Pensioenprincipes
Een pensioenfonds is in wezen een collectieve spaarpot. Deelnemers in de
regeling storten gedurende hun werkzame leven een premie in de pot. Het
fonds belegt die premies en na pensionering betaalt het fonds een pensioen
uit de collectieve spaarpot. Die spaarpot wordt gevuld uit de premies en de
daarop behaalde beleggingsrendementen. Het grote voordeel van zo’n
collectieve en verplichte regeling is natuurlijk dat het fonds in het
algemeen veel beter kan beleggen dan de individuele deelnemer. Bij het
fonds zit de deskundigheid die het individu in het algemeen ontbeert.
Bovendien kan zo’n fonds in het algemeen meer risico’s nemen dan het
individu, omdat zeperds in zo’n groot fonds worden gecompenseerd door
briljante investeringen elders. Daardoor incasseert het fonds een
risicopremie en kan het rendement veel hoger zijn, dan het individu kan
maken. Bovendien functioneert het pensioenfonds ook als verzekering tegen
het langlevenrisico en rentefluctuaties.
Politieke discussie
In Nederland hebben we volgens vele buitenlandse deskundigen (bijvoorbeeld
OECD, Mercer) een uitstekend pensioenstelsel. In tegenstelling daarmee zijn
Nederlandse deskundigen in het algemeen van mening dat ons stelsel
‘onhoudbaar’ is en drastische structurele wijzigingen behoeft. Een krasse
verwoording van deze opinie gaf onlangs in Buitenhof (28 januari 2018) de
president van De Nederlandsche Bank (DNB), maar ook minister Koolmees, vele
leden van de SER en sommige economen binnen het pensioennetwerk Netspar
ventileren deze mening. Daartegenover staat een kleine en groeiende groep
van Nederlandse wetenschappers, bestuurders, vakbonden en politici, die het
hartgrondig oneens zijn met deze dominante opinie (Mensonides en Frijns,
2018, De Jong, 2018; Nienhuis (2017) en Van Praag (2010, 2012)). Zie ook
voor een internationale opinie het verhaal van het ICPM (2017). Zij zien geen enkele noodzaak
voor een grootscheepse verandering van het huidige pensioensysteem.
Onder de term ‘onhoudbaarheid ‘ verstaan wij de situatie dat het fonds meer
zal uitgeven dan het zal binnenkrijgen en daardoor op den duur leeg zou
raken. Wij zijn hier niet zo bang voor (zie Van Praag en Hemmers, 2016).
Een tweede probleem is wat in de volksmond de doorsneepremie wordt genoemd.
Het gaat hier om de these dat jongeren meer betalen voor de opbouw van hun
pensioenrechten dan ouderen, alsmede dat ouderen te weinig zouden betalen.
Ook hiervoor vinden we in onze gesimuleerde resultaten weinig
aanknopingspunten. Ten derde vinden we wel duidelijke aanknopingspunten
voor een heroverweging van de positie van zzp-ers binnen een pensioenfonds
Rutte III
De politieke mening zoals onder andere verwoord in de regeringsverklaring
van Rutte-III is dat wij moeten overgaan tot een ‘eigen potjes’–benadering
waarbij elk individu of in ieder geval elke leeftijdsklasse een apart
pensioenvermogen opbouwt en gedurende de pensionering weer afbouwt. Wij
zijn geen voorstander van deze benadering, maar als gedachtenexperiment is
zij zeer verhelderend voor een analyse van een systeem van aanvullende
pensioenen.
Evaluatie toetsingskader broodnodig
De Wet Aanpassing Financieel Toetsingskader moet dit kwartaal worden
geëvalueerd door het parlement. Dit lijkt een uitstekend moment voor een
kritische bijdrage onzerzijds. Onze conclusie zal zijn dat er met de
structuur van ons pensioensysteem weinig mis is. Er moet niet te veel
waarde worden gehecht aan het begrip ‘dekkingsgraad’ ; onze analyse
suggereert in feite dat het een invalide criterium is voor de evaluatie van
de gezondheid van een pensioenfonds. Omdat wij er niet in slaagden de
‘black boxes’ van het CPB, DNB, en Netspar-geleerden te openen zijn wij in
arren moede begonnen zelf maar een rekenprogramma te ontwikkelen om het
huidige systeem te evalueren. Men kan van twee al sinds lang gepensioneerde
wetenschappers niet verwachten dat hun model zo geraffineerd en
gedetailleerd in elkaar is gestoken als de door de professionele staven van
DNB en CPB ontwikkelde modellen. Niettemin menen wij dat ons model wel zo
dicht bij de realiteit staat dat de uitkomsten (zie voor uitgebreide
beschrijving bijlage) te denken geven en niet zomaar kunnen worden afgedaan
en terzijde geschoven als irrelevante academische exercities.
Het denkmodel van het 'eigen potje'
Wij gaan uit van één geboortecohort en we nemen voor het gemak aan dat alle
leden 86 jaar leven. Dit is ongeveer de huidige levensverwachting. We nemen
aan dat iedereen start met een salaris van €30.000, dat volgens een bepaald
leeftijdsprofiel stijgt met de leeftijd. In ruil voor de premiebetaling
wordt elk jaar 1,8% van het pensioengevend inkomen bijgeschreven als
pensioenrecht, zodat op de leeftijd van 67 een pensioenbedrag is
bijeengegaard van ongeveer 75 procent van het middelloon. In de actieve
jaren wordt de pensioenpot elk jaar gevuld met een premie van 20 procent
van het pensioengevend inkomen, d.w.z. het bruto-inkomen minus een door
cao- partijen vastgestelde franchise. Tevens rendeert het reeds
geaccumuleerde spaargeld met een rente van 5 procent per jaar. Deze rente-
veronderstelling is absoluut niet onrealistisch voor de lange termijn. Op
de leeftijd van 67 jaar wordt men pensioengerechtigd en het
pensioenvermogen neemt af door de betaling van het pensioen, maar het wordt
ook bijgevuld door de binnen vloeiende rendementen.
Het is een simpele zaak om met behulp van een eenvoudig rekenprogramma de
ontwikkeling van het pensioenvermogen te volgen tot het levenseinde van het
cohort bereikt is. De hamvraag is of het pensioenfonds aan het eind van de
rit niet onder water komt te staan? Is het restvermogen weinig of negatief,
dan is het pensioensysteem onhoudbaar. De eindsom die wij vinden bij een
situatie zonder indexatie is dat op de leeftijd van 86 jaar per individu ongeveer 1,2 miljoen euro in de pot blijft zitten. Dit lijkt dus geen
onhoudbare situatie. Wanneer men de dekkingsgraad berekent op basis van een
marktrente van 1,5%, dan blijkt de dekkingsgraad van dit fonds 266 procent.
Eerlijk is eerlijk, we hebben geen rekening gehouden met onzekerheid of de
kans dat er nogmaals een grote recessie plaatsvindt. Wij zijn daarom zeker
niet tegen het aanhouden van buffers. Ze hoeven echter ook weer niet
exorbitant te zijn.
Uitkomsten voor een welvaartsvast pensioen
Bij deze berekeningen hebben we een essentiële factor buiten beschouwing
gelaten: de structurele stijging van het nominale loon veroorzaakt door
productiviteitsstijging en/of inflatie. Wij bekeken dan ook de ontwikkeling
van het pensioenvermogen van het cohort, wanneer de lonen geacht worden elk
jaar met 2,5% te stijgen. Wij gaan ervan uit dat ook de pensioenrechten
geïndexeerd worden met diezelfde 2,5%,een welvaartsvast pensioen dus. In
dat geval blijft er een positief eindsaldo van iets meer dan €300.000.
Wanneer we de dekkingsgraad berekenen waarbij we uitgaan van een indexatie-
verplichting voor de pensioenen, dan komt de dekkingsgraad in dit geval uit
op 81 procent. Wanneer wij ons zouden baseren op een hogere marktrente dan
wordt de berekende dekkingsgraad uiteraard hoger. De vraag rijst nu of de
dekkingsgraad, ongeacht de hoogte van de gehanteerde ´marktrente´, wel een
juiste maat is om de gezondheid van een pensioenfonds te meten. Ons inziens
moeten daar grote vraagtekens bij worden gezet. In feite zijn er twee
methodes om de gezondheid van een pensioenfonds te meten. De eerste berust
op het vertrouwde dekkingsgraad- criterium. De tweede berust op het
gadeslaan van de ‘kasstroom’. Hoe ontwikkelt zich de pensioenreserve door
bijtelling van premies en rendement en aftrek van pensioenuitkeringen over
de levensduur van het cohort en is die te allen tijde positief . Huiselijk
gezegd, houden we aan het eind van de rit wat over? Gezien het feit dat de
twee methodes van dekkingsgraad en kasstroom tot diametraal verschillende
uitkomsten kunnen komen lijkt een herwaardering van het dekkingsgraad
criterium gewenst. Wij pleiten voor een evaluatie met het meer realistische
en begrijpelijke kasstroomcriterium.
Doorsneepremie
Dezelfde benadering is ook mogelijk om de verhalen over de doorsneepremie
te beoordelen. Bij de meeste pensioenregelingen geldt een
leeftijdsonafhankelijk premiepercentage van bijvoorbeeld 20%. Sinds enige jaren
wordt te hoop gelopen tegen dit principe op basis van de volgende
redenering. Wanneer een 25-jarige een premie betaalt van €1000 blijft die
nog minstens 40 jaar renderen ,terwijl bij een 64-jarige nog maar één jaar
rendement wordt gemaakt. Senior en junior verdienen hetzelfde additionele
pensioenrecht van 1,75%. Impliceert deze ongelijkheid niet dat de jongere
veel meer rechten zou moeten verdienen met zijn premie dan de oudere
deelnemer? En zou dat dan niet moeten impliceren, dat de jongere ofwel een
lager percentage premie dan de oudere zou moeten betalen voor dezelfde
opbouw van rechten, ofwel dat de oudere een lager recht zou moeten opbouwen
dan de jongere voor dezelfde premie? Op basis van de kasstroomaanpak
blijkt dit toch een wat slordige redenering. We kunnen de jaarlijkse
aangroei van het vermogen met premie en rendement interpreteren als een
aankoopprijs, waarvoor we een extra pensioenrecht kopen. Dat pensioenrecht
heeft een contante waarde (op basis van 1,5% rente). Het is interessant om
nu per leeftijd na te gaan of die aankoopprijs hoger of lager is dan de
aankoopprijs van het verworven pensioenrecht, en/of die aankoopprijs per
euro aangekocht pensioenrecht stijgt of daalt met de leeftijd. Wij komen
tot de conclusie dat het precies van de gemaakte veronderstellingen afhangt
wat de uitkomst is. Veelal vinden wij dat de jongere minder betaalt dan de
oudere en dat is in strijd met de volkswijsheid over de doorsneepremie. Dat
komt omdat niet alleen de premie-betaling van de oudere maar ook het
behaalde rendement over het reeds geaccumuleerde pensioenvermogen in de
aankoopsom moet worden begrepen. Naarmate men ouder wordt, wordt de premie
van minder belang omdat zij nog relatief kort zal 'oprenten', maar
daarentegen wordt het rendement op het aangroeiend kapitaal steeds groter.
Onze benadering lijkt ons meer realistisch omdat wij in de ‘aankoopprijs´
niet alleen de betaalde premie meenemen maar ook het rendement op het
vermogen waarmee de cohortreserve vermeerderd is.
De situatie van de ZZP-er
De zzp-problematiek kan met hetzelfde model worden geanalyseerd. Stel dat
het cohort op de leeftijd van 40 jaar ophoudt met werken in loondienst. Er
vindt dus geen verdere premiebetaling en pensioenopbouw plaats. De reeds
verworven rechten (inclusief een eventuele indexatie) blijven echter staan.
In dat geval blijkt bij het volgen van de kasstroom en een rendement op het
vermogen van 5%, dat er aan het einde van de rit nog een half miljoen euro
in de kas achter blijft. Er lijkt ook hier dus ruimte voor een hoger
pensioen.
In onze analyse hebben we getracht de pensioenproblematiek te
demystificeren. Met een eenvoudig model volgen wij de opbouw en afbouw van
een cohort- rekening. We gaan hierbij uit van parameters die weliswaar geen
algemene geldigheid te hebben, maar die wel voor Nederlandse
pensioenfondsen normaal zijn . Dat wil zeggen een premie van 20% van de
pensioengrondslag, een opbouw per jaar van 1,8%, en een indexatie van lonen
en pensioenen van 2,5%, en een gemiddeld langetermijnrendement van 5%.
Omdat we in feite uitgaan van een gemiddeld lid van een cohort,
kunnen we abstraheren van een mortaliteitsrisico. Omdat
we een 60 -jarige periode simuleren nemen we ook aan dat de rendementen
niet fluctueren, maar gelijk zijn aan het gemiddelde rendement over de
periode. We zouden willekeurige rente-fluctuaties kunnen invoeren, maar die
leiden tot een meer complex model zonder dat dat onze boodschap in essentie
zou veranderen. Onze bevindingen met dit model worden hieronder tot slot opgesomd en besproken.
Conclusie en discussie
Onder redelijke aannames concluderen wij dat het huidige pensioenstelsel
houdbaar is. Bij een premie van 20% blijkt aan het eind van de rit er
altijd nog een behoorlijke reserve over te blijven. De kans op een
deconfiture van het cohort lijkt vrijwel afwezig. Er lijkt dus geen reden
voor paniek omtrent de stand van de Nederlandse pensioenen. Men zou zich
zelfs kunnen afvragen of er geen ruimte is voor het verlagen van de premie
of het verhogen van het pensioen. Uiteraard moeten we een buffer houden
voor het pareren van de ‘kwade kansen’. Verdere simulaties met een
stochastisch model zijn nodig om deze eventueel aanwezige ruimte af te
schatten.
Het dekkingsgraadcriterium is naar onze mening geen valide criterium om de gezondheid
van het fonds te evalueren. Het lijkt dus verstandig om te zoeken naar een
alternatief voor het dekkingsgraadcriterium. De door ons gebruikte
kasstroombenadering lijkt daarvoor een bruikbaar uitgangspunt te bieden.
Uitspraken over ongelijke behandeling van jongeren en ouderen in de zin dat
jongeren veel meer zouden betalen voor hun pensioenopbouw dan ouderen
blijken sterk af te hangen van de gebruikte parameterwaarden, en blijken in
de door ons bekeken gevallen geen algemene geldigheid te hebben. Deze
argumentatie voor het afschaffen van de doorsneepremie lijkt dus
ondeugdelijk. Diegenen die voor pensionering uit het systeem stappen om
zzp-er te worden behoeven geen schade te lijden. Het tot
vertrek opgebouwde pensioenvermogen kan worden uitgerekend en aan hen
worden meegegeven. Het is dus in principe ook mogelijk dit onvolledige
pensioen met indexatie uit te voeren, en dus de zzp-er in het
fonds te houden.
Uitspraken over ongelijke behandeling van jongeren en ouderen in de zin dat jongeren veel meer zouden betalen voor hun pensioenopbouw dan ouderen [..] blijken in de door ons bekeken gevallen geen algemene geldigheid te hebben.
Onze analyse is uitgevoerd op de levensgang van één cohort. Geboortecijfers
spelen daarbij geen rol. Men hoort vaak de bewering dat de krimp van onze
bevolking ertoe leidt dat jongeren niet meer of alleen tegen hoge premies
de pensioenen van de ouderen kunnen financieren. Dat moge zo zijn bij een
omslagstelsel zoals de AOW. Bij onze analyse waarbij elk cohort zijn eigen
reserves opbouwt en gedurende de pensionering (gedeeltelijk) weer
opsoupeert, heeft het geboorteproces geen enkele invloed. Hieruit volgt,
dat demografische argumenten gebaseerd op een waargenomen langdurige krimp
van de bevolking geen betekenis hebben voor uitspraken over de al of niet
houdbaarheid van ons aanvullende pensioen.
Uit het voorgaande zou kunnen worden geconcludeerd dat wij een stelsel van
individuele potjes of een fondsvorming per geboortecohort zouden
toejuichen. Integendeel, dat lijkt ons een heel ongewenste ontwikkeling.
Dat ligt grotendeels aan het risico-aspect dat wij buiten ons model hebben
gehouden. Het individu kan worden geconfronteerd met het langlevenrisico, dat wil zeggen dat zijn individuele potje is opgesoupeerd terwijl de kans bestaat
dat het individu langer leeft dan verwacht. In een collectiviteit van
leeftijdgenoten is dat geen probleem. Het langer leven van het ene individu
wordt gedekt uit het korter leven dan gemiddeld van een leeftijdgenoot. Op
dezelfde wijze lijkt het verstandig verschillende geboortecohorten in
hetzelfde collectief te verzekeren. Bij een aanpak van gescheiden
cohortrekeningen ontstaan er de ‘pech’- en ‘geluks’-generaties, afhankelijk
van de uitkomst van de waarde van het pensioenvermogen dat afhangt van
fluctuaties op de beurs. Wanneer de verschillende cohorten gedekt worden in
één collectief worden ook deze beursrisico’s afgedekt. Een tweede reden om
de verschillende geboortecohorten in één collectief te houden is natuurlijk
gelegen in de kosten.
Zoals reeds opgemerkt is onze analyse gebaseerd op een vereenvoudigd model.
Bovendien realiseren wij ons dat de ‘houdbaarheid’ van het systeem, dat wil zeggen
de vraag of het opgebouwde pensioenvermogen van een cohort gedurende
pensionering voldoende zal blijken om de rit uit te zingen en niet uit te
draaien op een faillissement sterk afhangt van de waarden van onderliggende
parameters als rendement, indexatie, premiepercentage en opbouwpercentage.
Toch lijkt onze analyse sterke indicaties op te leveren, dat ons huidige
stelsel ‘houdbaar ’ is zonder dat stelselwijzigingen nodig zijn. Alleen de
positie van de zzp-ers komt in aanmerking voor verbetering.
Het lijkt verstandig dat de deskundige autoriteiten zoals DNB, betrokken
ministeries, CPB en Pensioenfederatie mede op basis van onze analyse en hun
eigen meer verfijnde modellen het huidige systeem gaan herevalueren met de
kasstroommethode alvorens het (beminde) kind met het badwater weg te
gooien.
Referenties:
ICPM, 2017,
An Outsider’s View on the Dutch Pension Reform
, Discussion Forum in Amsterdam October 15-17 2017.
Jong, H. de, 2018, “De hervorming van een goed pensioenstelsel”, Me Judice, 30 januari 2018.,
Mensonides, J., en J. Frijns, 2018, “Collectief pensioenstelsel verdient een beter toezichtskader”, Me Judice, 19 februari
2018.,
Nienhuis, E., 2017, “DNB vloert pensioenstelsel met rekenrentemethodiek”, Me Judice, 11 januari 2017.
Praag, B.M.S. van, en H. Hemmers, 2016,
Nederlandse pensioentoezichthouder is te voorzichtig in berekening
dekkingsgraad
, Me Judice, 8 september 2016.,
Praag, B.M.S. van, 2012, “Hoe fabels over de rekenrente het pensioendebatdoen ontsporen”, Me Judice,
15 september 2012.,
Praag, B.M.S. van, 2010, “De afbraak van het pensioenstelsel is in de maak”, Me Judice, 15 oktober
2010.