Gezondheidsverlies op populatieniveau?
In adviezen van het Zorginstituut aan de minister van VWS over dure
geneesmiddelen staan standaard woorden van de volgende strekking: “Gegeven
de beperkingen aan de groei van het zorgbudget is de kans groot dat de
vergoeding van middel X vanuit het basispakket leidt tot impliciete
verdringing van andere, kosten-effectievere zorg. Op populatieniveau leidt
dit tot gezondheidsverlies. Ik adviseer u om middel X niet op te nemen in
het verzekerde pakket, tenzij u door prijsonderhandeling de
kosteneffectiviteit van middel X kunt verbeteren en de impact op het
zorgbudget kunt reduceren.”[1]
Voor de minister is dit een welkom argument in de onderhandelingen met de
fabrikant. “We vinden het middel te duur” klinkt een stuk platter dan “op
populatieniveau leidt dit middel tot gezondheidsverlies”. Maar is het een overtuigend argument? Vrijwel alle Nederlandse economen die zich
hierover hebben uitgelaten menen van wel. Het meest uitgesproken zijn
Matthijs Versteegh van het Institute for Medical Technology Assessment
(iMTA) van de EUR en Marcel Canoy, onder meer lid van de Adviescommissie
Pakket van het Zorginstituut.
In de wetenschappelijke literatuur zit onder andere de Rotterdamse
gezondheidseconoom Pieter van Baal op dezelfde lijn.
Ook voordat nieuwe dure geneesmiddelen beschikbaar kwamen hadden we extra geld kunnen besteden aan behandelingen tegen kanker. Dat deden we toen niet.
Versteegh formuleerde de verdringingshypothese wellicht het meest treffend
in een opiniebijdrage in NRC Handelsblad (Versteegh in NRC Handelsblad, 2017): “Met Orkambi, een medicijn tegen taaislijmziekte, winnen we 3.480
gezonde levensjaren voor 1,5 miljard euro. Dat bedrag zou voor cardiologie
veel meer opleveren, namelijk 36.585 levensjaren”. Canoy en
Versteegh hebben, samen met de ethici Annelien Bredenoord en Marcel
Verweij, opiniebijdragen met dezelfde strekking gepubliceerd (NRC Handelsblad, 2018 en
Medisch Contact, 2018).
Om drie redenen denk ik dat het verdringingsargument niet overtuigend is.
Allereerst zijn in het verleden de zorguitgaven steeds verhoogd om nieuwe
medische technologie te kunnen betalen. Er is dan wel verdringing van
andere uitgaven, maar niet binnen de zorg. Versteegh c.s. noemen de
mogelijkheid van hogere zorguitgaven wel, maar hun voorbeelden gaan
uitsluitend over afwegingen binnen de zorg. In de tweede plaats zijn de
marginale kosten van gezondheidswinst onbekend. Als er al sprake is van
verdringing binnen de zorg, dan is het nog maar de vraag of dit leidt tot
gezondheidsverlies op populatieniveau. En ten derde dalen de kosten van een
geneesmiddel doorgaans sterk na afloop octrooi. De kosteneffectiviteit is
op lange termijn daarom altijd gunstiger dan op korte termijn.
In de rest van dit artikel licht ik mijn bezwaren tegen de
verdringingshypothese nader toe.
Verdringing binnen of buiten de zorg?
Het Zorginstituut gaat (impliciet) uit van een vast zorgbudget. Als je dan
meer geld uitgeeft aan dure geneesmiddelen gaat dit uiteraard ten koste van
andere zorguitgaven. In werkelijkheid zijn de zorguitgaven niet vast. Een
analyse van de groei van de zorguitgaven in de OESO laat bijvoorbeeld zien
dat de helft van de uitgavenstijging in de afgelopen 35 jaar voor rekening
kwam van nieuwe geneesmiddelen en nieuwe medische technologie (Willemé & Dumont, 2015). Als die uitgavenstijging er niet was geweest zonder nieuwe medische
technologie, is er geen verdringing binnen de zorg maar verdringing van
andere overheidsuitgaven of van private consumptie.
Versteegh brengt hier het volgende tegenin: “Als we dan toch 84 miljoen euro extra aan zorg besteden kunnen we van
dat bedrag ook andere veel effectievere en kosten-effectievere
behandelingen kopen, zoals behandelingen tegen kanker die nu slechts voor
kleine groepen worden voorgeschreven omdat ze zo duur zijn. Zo beschouwd
leidt het verhogen van de premie om Orkambi te vergoeden alsnog tot verlies
aan gezondheid, want als we het extra premiegeld anders uitgeven kunnen we
meer gezondheid creëren.” (Versteegh in NRC Handelsblad, 2017)
Dit lijkt me geen overtuigende redenering. Ook voordat nieuwe dure
geneesmiddelen beschikbaar kwamen hadden we extra geld kunnen besteden aan
behandelingen tegen kanker. Dat deden we toen niet. Waarom zouden we dan
ineens wel bereid zijn extra geld voor kanker uit te trekken als er nieuwe,
dure zorg voor een andere aandoening dan kanker op de markt komt?
Het is alsof de keuze tussen een appel en een peer afhangt van het al dan
niet beschikbaar zijn van bananen. Toen er geen bananen op de fruitmand
lagen (geen dure geneesmiddelen) kozen we een appel (de bestaande uitgaven
aan kanker), nu er ook bananen liggen (dure geneesmiddelen) kiezen we een
peer (hogere uitgaven aan kanker).
De conclusie lijkt me dat er geen verdringing optreedt binnen de zorg als
de zorguitgaven stijgen in reactie op de komst van dure
geneesmiddelen. Wellicht hadden we voor dat extra zorggeld meer
gezondheidswinst kunnen kopen als we het anders hadden besteed. Maar dat is
niet relevant: dat extra zorggeld was er niet gekomen zonder die dure
geneesmiddelen.
Het Zorginstituut meent dat de minister zich laat chanteren door
farmaceutische bedrijven. Maar waarom zou de minister zich laten chanteren?
Er zijn filosofen die stellen dat dit voortkomt uit een teveel aan empathie
(niet bij de minister maar bij het electoraat) en Canoy c.s. waarschuwen
tegen het toekennen van een groter gewicht aan identificeerbare levens dan
aan statistische levens (Bloom & Paul, 2016). Daar staan echter andere filosofen tegenover die er juist voor pleiten
empathie als basis voor moreel handelen te accepteren (Slote, 2015). Los van hoe je hier tegenaan kijkt, een (werkelijk of vermeend) teveel
aan empathie is een randvoorwaarde waar je als econoom weinig aan kunt
veranderen. Je kunt de minister hoogstens adviseren om het extra zorggeld
aan kanker te besteden in plaats van aan dure geneesmiddelen, maar als hij
dat niet doet kun je niet volhouden dat een duur geneesmiddel voor
bijvoorbeeld een zeldzame aandoening leidt tot verdringing van kankerzorg.
Want in het nul-scenario was dat geld ook niet besteed aan kanker.
Dynamische kosteneffectiviteit
De prijzen van nieuwe geneesmiddelen dalen doorgaans sterk na afloop van
octrooi. Zorg die nu heel duur lijkt, is op lange termijn goedkoop. Als we
op basis van het verdringingsargument dure nieuwe geneesmiddelen niet
vergoeden, krijgen wij (en anderen) en op langere termmijn mogelijk minder
gezondheidswinst per euro dan als we nieuwe, tijdelijk dure, zorg wel
hadden vergoed. Gezondheidseconomen noemen dit soms dynamische
kosteneffectiviteit. In de analyses van het Zorginstituut speelt argument
dit geen enkele rol.
Natuurlijk kunnen we ervoor kiezen om te wachten tot na afloop van het
octrooi en andere landen laten betalen voor de ontwikkelingskosten van
nieuwe geneesmiddelen. Maar dergelijk meeliftgedrag is niet erg ethisch en
zou ook inconsequent zijn: bij klimaatbeleid kiezen we er juist wel voor om
een bijdrage te leveren aan een mondiaal publiek goed.
Wanneer is duur te duur?
Stel dat de minister ervoor kiest om de zorguitgaven niet te
verhogen en dus geen financiële ruimte creëert voor nieuwe dure
geneesmiddelen. Dan moet inderdaad binnen de bestaande zorg financiële
ruimte worden gemaakt. Leidt dat tot verdringing van zorg die meer
gezondheidswinst oplevert zoals de auteurs betogen? Dat weten we niet. Want
we weten niet wat het kost om binnen de bestaande zorg een extra levensjaar
in goede gezondheid (QALY) te ‘produceren’ – en dus ook niet hoeveel QALYs je
verliest als je minder geld uitgeeft aan bestaande zorg om ruimte te maken
voor dure geneesmiddelen.
Het Zorginstituut heeft hier onlangs onderzoek naar laten doen (Adang et al, 2018). Dat
onderzoek, op basis van gegevens voor de jaren 2012-1014, levert een bedrag
op van € 74.000 per QALY, met een 95% betrouwbaarheidsinterval van € 53.000
tot € 94.000.[2] In
werkelijkheid is het betrouwbaarheidsinterval nog ruimer omdat bij de
constructie ervan niet alle bronnen van onzekerheid zijn meegenomen.[3] Bovendien blijkt dat de
puntschattingen van dit bedrag sterk verschillen tussen aandoeningen,
variërend van € 33 500 bij zenuwziekten tot € 215 800 bij zwangerschap en
nieuwgeborenen. Dat maakt nogal uit. Als nieuwe geneesmiddelen ten koste
gaan van zorg bij zwangerschap en nieuwgeborenen dan is er pas
‘gezondheidsverlies op populatieniveau’ als die nieuwe zorg meer dan € 215
000 kost (nog afgezien van het betrouwbaarheidsinterval rondom deze
schatting). We moeten overigens ook deze verschillen als zeer voorlopig
beschouwen. De onderzoekers merken zelf op: “Verdiepend onderzoek kan
uitwijzen of deze verschillen klinisch relevante oorzaken hebben. Ze kunnen
immers ook statistische afwijkingen of impliciete maatschappelijke
voorkeuren reflecteren.”
Voor hart- en vaatziekten vinden de onderzoekers een bedrag van € 95.700.
Van Baal et al. (2018)
komen, op basis van gegevens voor de periode 1994–2010, voor cardiologie
(het enige specialisme waar zij naar kijken) op een bedrag dat meer dan de
helft lager is, € 41.000 per QALY. Het is niet duidelijk of het verschil
wordt veroorzaakt door verschillende periodes of door verschillen in
methodologie.
Alle onderzoekers geven aan dat hun schattingen met veel onzekerheid zijn
omgeven, maar menen toch dat hun schattingen als basis voor beleid kunnen
dienen. Ik zou denken dat vanwege de grote onzekerheid de bestaande
schattingen juist niet als basis voor beleid kunnen dienen.
Geen basis voor stellige uitspraken over verdringing
De bovenstaande kanttekeningen leiden tot de volgende conclusies:
1. Ethische afwegingen binnen de zorg zijn alleen noodzakelijk als het
zorgbudget vastligt. Als de zorguitgaven worden verhoogd om ruimte te maken
voor dure geneesmiddelen, zijn ethische afwegingen binnen de zorg niet aan
de orde.
2. Als het zorgbudget vastligt ontbreekt het empirische fundament voor
ethische afwegingen. We weten niet welke zorg ‘verdrongen’ wordt, en we
weten niet of die zorg meer of minder gezondheidswinst oplevert dan nieuwe
geneesmiddelen.
3. Bovendien zullen ethische afwegingen ook rekening moeten houden met
toekomstige patiënten, die na afloop van het octrooi goedkoop kunnen
beschikken over deze middelen.
De adviezen van het zorginstituut aan de minister kunnen daarom niet anders
dan voorzichtig en conditioneel zijn. Bijvoorbeeld: “Minister, als u dit
middel vergoedt en u verhoogt niet tegelijkertijd de zorguitgaven,
dan gaat dit mogelijk ten koste van andere zorg die op dit moment
meer gezondheidswinst per euro oplevert. In de toekomst, na afloop van
octrooi, ligt dit mogelijk anders omdat de prijs van dit middel dan sterk
zal dalen”. De minister heeft misschien niet zoveel aan een dergelijk
advies, maar is dat een reden om te pretenderen dat we meer weten dan we
weten?
Voetnoten
[2]
Het bedrag van 74 000 euro is gebaseerd op een discontovoet voor de
gezondheidswinst van 1,5%, conform de richtlijnen van het
Zorginstituut. Bij een discontovoet van 3% zoals voorgeschreven in
de officiële richtlijnen van de Nederlandse overheid (en zoals ook
gebruikelijk in de meeste andere landen) komen zij op een bedrag
van 81 000 euro.
[3]
De auteurs noemen zelf onder meer: het gebruik van declaratiedata
als kostendata; het berekenen van QALYs uit vragenlijsten die hier
niet voor zijn bedoeld en het ontbreken van QALY-gegevens voor
patiënten jonger dan 50. Aan het gebruik van QALYs kleven nog meer
theoretische en empirische meer bezwaren, maar die laat ik hier
buiten beschouwing.
Referenties
van Baal, P., Perry‐Duxbury, M., Bakx, P., Versteegh, M., van Doorslaer,
E., & Brouwer, W. (2018). A cost‐effectiveness threshold based on themarginal returns of cardiovascular hospital spending. Health economics.
Peter Willemé en Michel Dumont. Machines that go ‘ping’: medicaltechnology and health expenditures in OECD countries. Health economics
24.8 (2015): 1027-1041.
Bloom, Paul 2016. Against Empathy: The Case for Rational Compassion. New
York: HarperCollins.
Slote, M. (2015). Why Not Empathy?.Identified Versus Statistical Lives: An Interdisciplinary Perspective, 150.
Adang, E. et al. (2018).
Verdringingseffecten binnen het Nederlandse zorgstelsel, April.