Het woningtekort neemt toe…
Het woningtekort wordt vaak genoemd als een van de verklaringen achter de
fors stijgende huizenprijzen in Nederland. Het woningtekort[1] neemt de komende jaren
fors toe. Waren er in 2016 bijna 140 duizend woningen te weinig, in 2020
loopt dat tekort naar verwachting op tot boven de 200 duizend. Figuur 1
laat zien dat de woningvoorraad onvoldoende toeneemt om de groei van het
aantal huishoudens bij te houden.[2]
Figuur 1. Het woningtekort loopt de komende jaren op tot boven de 200dzd,
2016; 2020
Bron:
ABF Research - Primos prognose 2017, eigen bewerking
Hierbij zijn de regionale verschillen groot. Vanaf 2010 groeide de
bevolking in de vier grote steden bijna drie keer zo hard als het
gemiddelde in Nederland (CBS, 2016). De verwachting is ook voor de toekomst dat de groei vooral in de grote
steden en de middelgrote gemeenten zal plaatsvinden (zie figuur 2), vooral
door natuurlijke aanwas en immigratie. DNB (Hekhuis, Nijskens en Heeringa, 2017, pp. 51) spreekt daarom van een “driedeling op de woningmarkt: een oververhitte
woningmarkt in de grote steden, een aantrekkende woningmarkt in de
omliggende gemeenten en een achterblijvende woningmarkt in de
krimpgebieden.”
Het is hierbij belangrijk om te beseffen dat sociale huur, vrije huur en
koop- communicerende vaten zijn. Wat er in het ene domein gebeurd, heeft
consequenties voor het andere.
…En dat vertaalt zich in hogere prijzen
In mei van dit jaar bereikten de Nederlandse woningprijzen het hoogste
niveau ooit (CBS, 2018). Met een stijging van ongeveer 7,5 procent stegen de huizenprijzen in
2017 weer harder dan in de ons omringende landen (zie figuur 2).[3] Hierbij stijgen de
prijzen in de vier grote steden, ook vanwege de grotere bevolkingsgroei,
met gemiddeld 12,5 procent in 2017 een stuk sneller. Ook de huurprijzen
stijgen sneller dan ooit. De gemiddelde huur in de vrije sector was in 2018
gemiddeld voor het eerst meer dan 1.000 euro per maand (Van den Eerenbeemt in de Volkskrant, 2018).
Figuur 2. Prijzen stijgen in Nederland weer harder dan in onze
buurlanden, 2007-2017
Bron: OECD,
Residential Property Price Indices (RPPIs) - Headline indicators, eigen bewerking
De stijgende prijzen lijken goed nieuws voor wie een huis bezit, maar wie
profiteert er echt?
Het Parlementair Onderzoek Huizenprijzen (2013) heeft uitgebreid onderzocht waarom de huizenprijzen in Nederland tussen
1995 en 2008 met ongeveer 250 procent waren gestegen, van gemiddeld 93
duizend euro in 1995 naar 254 duizend euro in 2008 (NB: de gemiddelde prijs
lag in mei 2018 op 284 duizend euro, ruim drie keer zo hoog als in 1995).
De conclusies zijn ontluisterend. De hoge prijzen zijn niet het gevolg van
hogere kwaliteit of hogere bouwkosten, maar van een grotere
financieringsruimte die werd aangeboden door de banken (lees: meer schulden
voor de koper). De relatie tussen kosten en prijzen liep dus juist
andersom: de hoge huizenprijzen maakten het mogelijk dat alle
ontwikkelaars, aannemers, grondeigenaren en de financiële industrie hogere
kosten konden berekenen. In de woorden van
de Commissie (2013, pp. 3): “Uiteindelijk kwamen al die kosten voor rekening van de koper”.
De prijzen lijken dus wel goed nieuws, maar uiteindelijk betalen we straks
allemaal meer geld voor dezelfde woningen (De Rijk in De Groene, 2017). Daarbij heeft de crisis in 2008 laten zien dat al die schulden een grote
gevoeligheid met zich meebrengen. DNB (zowel
2017 als
2018) heeft berekend dat 40 procent van onze consumptiegroei sinds 2014 en een
kwart van onze economische groei kan worden toegeschreven aan de stijgende
woningprijzen. Dat vormt een serieuze kwetsbaarheid voor de Nederlandse
economie. In goede tijden lijken de bomen tot aan de hemel te groeien en
leiden stijgende activaprijzen tot meer consumptie. In slechte tijden
veroorzaken de dalende activaprijzen echter extra veel schade. Zonder onze
conjunctuurgevoelige huizenmarkt was de crisis van 2008 veel minder groot
geweest (zie bijv
IMF, 2013). De huizenmarkt is de belangrijkste oorzaak van de versterkende werking
van conjuncturele uitslagen in de economie. Waar een open handelsland
altijd al gevoelig is voor de internationale economische ontwikkeling,
vergroot de huizenmarkt deze uitslagen en krijgt Nederland kenmerken van
een boom-bust economie.
…langere wachtlijsten…
Het tekort aan woningen zorgt ook voor langere wachtlijsten. De
wachtlijsten bij de sociale huur zijn de afgelopen jaren toegenomen tot 10
à 15 jaar in de regio Utrecht en Amsterdam (zie figuur 3). Deze
wachtlijsten zijn extra schrijnend als men bedenkt dat mensen door verlies
van baan of het uitgaan van een relatie vaak met spoed op zoek moeten naar
een beter betaalbare woning. Ongeveer een kwart van degenen die naar een
corporatiewoning zoeken zegt in grote moeilijkheden te komen als ze niet
binnen drie maanden een woning vinden (Kromhout, Van Kessel, Van der Wilt en Zeelenberg, 2016).
Figuur 3. Gemiddelde wachttijd voor sociale huurwoning loopt op, 2013-2017
Bron:
NOS, 2018
…En grotere ongelijkheid
Het tekort aan betaalbare koop- en huurwoningen stuwt de prijzen op en
vergroot de ongelijkheid in Nederland:
-
de verschillen tussen pech-generaties die op een slecht moment hebben
gekocht en gelukgeneraties die toevallig op het goede moment instappen;
- de verschillen tussen mensen uit rijke families die bijspringen bij het
kopen van een huis en mensen uit minder rijke families die het huis zelf
moeten betalen;
- de verschillen tussen ‘sterke’ wijken en regio’s waar de waarde van het
huis snel stijgt en ‘zwakke’ wijken en regio’s waar de waarde van een huis
gelijk blijft of zelfs daalt;
- de verschillen tussen kopers die vermogen opbouwen en huurders die dat
niet of nauwelijks doen.
- de verschillen tussen mensen die in gesubsidieerde segmenten zitten en
mensen die daar (noodgedwongen) niet in zitten;
We zien hiervan nu bizarre uitkomsten. De prijs van een huis van 3 ton
groeide in het jaar 2017 in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht met
gemiddeld 37.500 euro in waarde (CBS, 2018), meer dan beginnende leraren in het basisonderwijs verdienen.
Bovendien blijkt een huis in Amsterdam inmiddels alleen nog weggelegd voor
wie veel vermogen heeft (of vermogende families). Daar wordt sinds 2013
gemiddeld ruim een kwart van de transacties gefinancierd zonder hypotheek.
De verruimde vrijstelling voor de aankoop van een huis heeft daar sterk aan
bijgedragen. Uit belastinggegevens in 2013 en 2014 blijkt dat ruim 10
miljard aan schenkingen is gedaan onder de verruimde vrijstelling (Hekhuis, Nijskens en Heeringa, 2017), Dat heeft de schatkist uiteindelijk ruim een miljard euro gekost,
terwijl een bedrag van circa 100 miljoen euro was geraamd. Niet alleen de
hoogte maar ook het aantal schenkingen werd onderschat: Waar werd gerekend
op 20.000 schenkingen, werden het er uiteindelijk 171.000 (Algemene Rekenkamer, 2017).
Lagere en middeninkomens en jongeren dreigen in deze markt de boot te
missen, zeker als er geen rijke ouders zijn die kunnen bijspringen. De
laagste inkomens moeten hopen op een sociale huurwoning, maar de
wachtlijsten worden steeds langer. Dat verklaart ook waarom steeds meer
jongeren en lage inkomens zich genoodzaakt zien om hun toevlucht te zoeken
naar een particuliere huurwoning.[4] Werd in 1990 nog minder
dan eenvijfde van de particuliere huurwoningen bewoond door de laagste
inkomens, inmiddels in dat een derde (SCP, 2017).
Dat zorgt er ook voor dat deze groep een steeds groter deel van hun inkomen
aan de woning betaalt. Lage inkomens in particuliere huurwoningen besteden
tot bijna de helft van hun inkomen aan woonlasten. Figuur 4 laat zien dat
inkomens tot circa 35 duizend euro meer dan 45 procent van hun inkomen
betalen voor hun particuliere huurwoning en inkomens van 35 tot 50 duizend
euro een derde van hun inkomen. Nota bene: in de literatuur wordt een
woonquote hoger dan 30 procent als grens gehanteerd waarboven de
betaalbaarheid in het geding komt (CPB, 2016).[5]
Figuur 4. Laagste inkomens zijn gemiddeld veel meer kwijt aan de woning
dan de hoogste inkomens, 2015[6]
Bron:
Centraal Planbureau (2016).
Ook de middeninkomens zitten in de knel. Ze verdienen teveel voor een
sociale huurwoning, komen moeilijk aan een betaalbare particuliere
huurwoning en kunnen niet altijd een koopwoning in de stad betalen. Vooral
starters worden daardoor min of meer gedwongen om een relatief dure
huurwoning in de stad te betrekken of buiten de stad te gaan wonen (Hekhuis, Nijskens en Heeringa, 2017), Bij twintigers met een middeninkomen is het aandeel van het
geliberaliseerde huursegment tussen 2006 en 2015 bijna vervijfvoudigd (van
3 procent naar 13,5 procent) terwijl het bij dertigers is verdrievoudigd
(van 2,6 procent naar 8,3 procent) (CPB, 2016). Dat hoeft geen probleem te zijn als het gaat om hoge inkomens die bewust
kiezen voor vrije huur, maar we zien dat veel starters helemaal geen keuze
hebben. De betaalbaarheidsproblemen worden voor deze groep groter: hoge en
snel stijgende huren beperken de ruimte om te sparen voor een eigen huis,
terwijl ook de prijzen van starterswoningen verder stijgen. Een betaalbaar
huis komt voor deze generatie zo steeds verder uit zicht.
Figuur 5 laat dan ook zien dat de woonlasten in de afgelopen twintig jaar
het meest zijn gestegen voor jongeren en praktisch opgeleiden. Een
praktisch opgeleide besteedde in 1994 ongeveer een kwart van zijn inkomen
aan de woning, inmiddels is dat bijna een derde (SCP, 2017)
Figuur 5. Woonlasten stijgen het meest voor jongeren en praktisch
opgeleiden, 1994-2015
Bron
SCP (2017)
Waar blijft het aanbod?
De leer van de vrije markt stelt dat een hogere prijs moet leiden tot een
hoger aanbod. Het aanbod moet net zo lang stijgen totdat de prijs weer
daalt tot ongeveer de kostprijs. Dat is helaas niet wat we zien.
Figuur 6 laat zien dat het aanbod van huizen (nieuwbouw en de mutatie van
de voorraad) in de afgelopen vijftig jaar opvallend is gedaald. Was het tot
de jaren negentig nog normaal dat er meer dan 100.000 woningen per jaar
werden gebouwd, inmiddels schommelt dat aantal rond de 60.000 woningen (met
een dieptepunt van nog geen 50.000 woningen in 2014).
Figuur 6. Het aanbod blijft dalen, 1967-2017
Bron:
CBS, Voorraad woningen; standen en mutaties vanaf 1921, eigen bewerking
Nog opvallender is dat de daling van het aanbod niet valt te rijmen vanuit
de prijsontwikkelingen. Figuur 7 laat zien dat de prijzen vanaf 1995 ruim
2,5 keer zo hoog zijn geworden, terwijl het aanbod is gedaald. Volgens een
studie van de OESO (2011)
reageert het aanbod in Nederland - op Zwitserland na – het slechtste op de
prijs van alle OESO-landen.
Figuur 7. En reageert nauwelijks op de prijs, 1995-2017
Bron:
CBS, Voorraad woningen; standen en mutaties vanaf 1921 en
Huizenprijzen, eigen bewerking
Het aanbod vergroot zo de sterke gevoeligheid van de Nederlandse economie
voor de Nederlandse woningmarkt. Aangezien het aanbod nauwelijks reageert
op de vraag, doet de prijs al het werk. In goede tijden zorgt dat voor
sterk stijgende huizenprijzen zoals we die nu zien (maar ook voor lange
wachtlijsten en tekorten), in slechte tijden daalt de prijs extra sterk
(Zie o.a.
het parlementair onderzoek huizenprijzen, 2013). Dat het aanbod nauwelijks reageert op de prijs betekent dat de markt
faalt.
Waar gaat hier mis? In de literatuur wordt er vaak gewezen op de sterke
ruimtelijke beperkingen die in Nederland gelden in combinatie met een hoge
regeldruk (Boelhouwer, 2018, pp. 10). Daar zijn goede redenen voor, maar als er systematisch minder wordt
gebouwd dan noodzakelijk, moet de overheid ingrijpen. Woningbouwbeleid zou
aanbod en vraag beter op elkaar af moeten stemmen. Het probleem is dat het
Rijk de regie uit handen heeft gegeven.
Waar Nederland tot in de jaren negentig sterke overheidsregie voerde op de
grond- en bouwmarkt, stonden sindsdien de uitgangspunten van decentralisatie, marktwerking en
deregulering centraal (Nota Heerma, 1989). Het zorgen voor voldoende betaalbare woningen werd een gedeelde
verantwoordelijkheid van marktpartijen, lagere overheden en
woningcorporaties, die in 1994 verzelfstandigd waren en in 1997 de laatste
bouwsubsidie kregen.
De sturing op voldoende aanbod van betaalbare woningen vond na de jaren
negentig dus niet meer centraal plaats. Tegelijkertijd hadden de partijen
die voor voldoende aanbod van betaalbare woningen moesten zorgen -
marktpartijen, lagere overheden en woningcorporaties – juist belang bij
schaarste. Schaarste drijft immers de prijzen op, en daarmee de
opbrengsten. Omdat een hogere verkooprijs leidt tot meer opbrengst hebben
bouwpartijen er in periode van stijgende prijzen zelfs belang bij uitstel
en vertraging (De Rijk in De Groene, 2017). Immers: hoe langer de bouw duurt, hoe hoger de opbrengst die
bouwpartijen kunnen verdelen.[7]
Dat marktpartijen zich laten leiden door het maximaliseren van opbrengsten
mag geen verrassing zijn, maar het is voor gemeenten en woningcorporaties
ook steeds lastiger geworden om daar tegenwicht aan te bieden. Gemeenten
verloren sinds de jaren negentig hun monopoliepositie als enige aanbieders
van bouwrijpe grond. Marktpartijen zijn sindsdien steeds meer ruwe
bouwgrond gaan aankopen. Doordat het mogen bouwen van woningen via het
zelfrealisatiebeginsel (‘het eigendomsrecht bepaalt wie het ontwikkelrecht
krijgt’ of simpeler gezegd: ‘wie de grond heeft mag bouwen’) is gekoppeld
aan het bezit van de bouwgrond, is het speculeren met grondposities
aantrekkelijk en zijn de grond- en bouwmarkt steeds meer met elkaar
vergroeid. Volgens onderzoek van het PBL weten marktpartijen een steeds
groter deel van de waardestijging van de grond naar zich toe te trekken (Segeren, 2007).
De voorbeelden zien we helaas steeds vaker. Zo werd in december 2017 bekend
dat bouwbedrijf VolkerWessels samen met vastgoedbelegger AmVest de hand
heeft weten te leggen op tweehonderdduizend vierkante meter grond aan het
IJ in Amsterdam-Noord. Die grond is potentieel enorm veel waard omdat hij
deel uitmaakt van de toekomstige Haven-Stad, een nieuwe wijk waar 70.000
woningen moeten komen (Rooijers, de Groot en Lalkens
in FD, 2017). Het is helaas niet het enige voorbeeld. Op ruim honderdvijftig locaties
in Nederland is landbouwgrond op papier extreem versnipperd, doordat
speculerende bedrijven de grond opknippen in percelen in de hoop
respectievelijk de verwachting dat de waarde van die grond stijgt bij een
bestemmingswijziging (Van Raalte in De Volkskrant, 2018).
Gemeenten die willen bouwen betalen daarvoor een prijs: ofwel in de vorm
van een afkoopsom, ofwel in de vorm van een bouwclaim door de eigenaar (Segeren, 2007). Doordat gemeenten de grond duurder moeten aankopen, wordt het voor
gemeenten aantrekkelijker om duurdere woningen te bouwen waarmee de hogere
grondkosten worden terugverdiend. Dit kan tegelijkertijd ten koste gaan van
de kwaliteit van een nieuwe woonwijk, de sociale woningbouw en de
groenvoorzieningen in die wijk (Segeren, 2007).
Daarbij worden gemeenten zelf ook voor tegenstrijdige doelen gesteld:
maximale grondopbrengsten of voldoende betaalbare woningen? Voor gemeenten
is de afhankelijkheid van grondopbrengsten toegenomen. Het maximaliseren
van grondopbrengsten kan echter haaks staan op het publieke doel van
voldoende betaalbare woningen (Parlementair onderzoek Huizenprijzen, 2013, pp. 67)
Woningcorporaties zijn tegelijkertijd steeds meer beknot in hun
mogelijkheden voldoende betaalbare woningen te realiseren. Begin jaren
zeventig werden er nog 90.000 sociale huurwoningen per jaar gebouwd (tegen
60.000 koopwoningen), tussen 2014 en 2016 ligt dat aantal rond de 15.000
woningen per jaar (Rijksoverheid, 2018). Tussen 2017 en 2025 verdwijnen er volgens de Woonbond nog eens tussen de
65.000 en 315.000 sociale huurwoningen, terwijl we al hebben gezien dat de
wachtlijsten oplopen (Woonbond, 2017) In het verleden werd er door woningcorporaties - daardoor gestimuleerd
door bouwsubsidies – nog anticyclisch gebouwd. In crisistijd hielden
woningcorporaties de bouwproductie op peil en in tijden van prijsstijgingen
konden er extra woningen worden toegevoegd aan de koopmarkt. Met de
verzelfstandiging van de woningcorporaties en het verdwijnen van de
bouwsubsidies is dat echter veranderd. Het anticyclische bouwen heeft
daarmee plaatsgemaakt voor procyclisch bouwen (Parlementair onderzoek Huizenprijzen, 2013, pp. 81).
Ook is de regelgeving voor woningcorporaties te knellend geworden. Deels
door Europese regels omtrent staatssteun vanwege diensten van algemeen
economisch belang (DAEB) mogen woningcorporaties in beginsel sociale
huurwoningen niet meer aanbieden aan mensen met een hoger inkomen. De grens
van een gezamenlijk huishoudinkomen van 36 duizend euro is echter te
knellend en weerspiegelt ook niet de problemen van gezinnen met een inkomen
tussen 36 en 50 duizend euro om een betaalbare woning te vinden. Een andere
beknotting volgde op het fiasco met de SS Rotterdam en Maserati rijdende
directeuren en de parlementaire enquête. Een strenge en bewerkelijke
markttoets werd ingevoerd. Eerst moet gekeken worden of er door
marktpartijen gebouwd kan worden, pas als dat niet van de grond komt, mag
de woningcorporatie initiatief nemen. Deze toets remt nieuwe
ontwikkelingen. Ook
de commissie Van Gijzel (2018) die adviseerde over middenhuren wijst hier op in haar advies. Vanwege deze
marktoets en de rigide (Europese) inkomenseisen komen veel minder projecten
dan maatschappelijk gewenst is van de grond. Zo is het veel moeilijker
geworden om een samenhangend investeringsprogramma voor wijken aan te
bieden als woningcorporatie en wat duurdere (huur)huizen te bouwen in het
niet-DAEB segment om een rendabeler business case samen te stellen. Meer
praktisch: een gemixt gebouw met appartementen, rijtjeshuizen en iets
luxere hoekwoningen voor het middensegment is nauwelijks of alleen met een
heel leger juridische bijstand te realiseren. Zo stokt de woningbouw en
raakt het beleidsdoel van ongedeelde wijken steeds verder uit zicht.
Daarbij wreekt zich dat de huurliberalisatiegrens al jaren bevroren is op
710 euro per maand, terwijl de huren snel stijgen. Zo vallen steeds meer
huizen toe aan de markt en buiten de huurregulering. De prijzen gaan dan
niet naar het middenhuursegment van 710-1.000 euro maar stijgen nog
sterker. Immers: er is toch geen regulering meer. Schattingen over het
tekort van middenhuurwoningen voor de komende tien jaar lopen uiteen van
60.000 tot 200.000 duizend (Telegraaf, 2018).
De Rijksoverheid – bij uitstek de partij om in te grijpen als
marktpartijen, woningcorporaties en gemeenten er samen niet uitkomen– heeft
door het afbouwen van grondposities, ontwikkel- en bouwsubsidieregelingen
en de verzelfstandiging van woningcorporaties steeds minder effectieve
middelen om in te grijpen. Het Rijk gaf de regie uit handen, en waar
iedereen verantwoordelijk werd gemaakt voelde niemand zich meer echt
verantwoordelijk. Doelstellingen van het Rijk werden daardoor niet
nagekomen, en omdat het Rijk niet meer de machtsmiddelen had om
bouwrealisaties af te dwingen bleken alle ‘stevige’ doelstellingen,
afspraken en ramingen papieren tijgers.
Zo werden er in de afgelopen drie decennia systematisch minder betaalbare
woningen gerealiseerd dan waar behoefte aan was. De markt heeft belang bij
hoge prijzen en dus bij schaarste, en gemeenten en woningcorporaties kwamen
klem te zitten tussen bedrijfseconomische motieven en sociale
doelstellingen die haaks op elkaar kunnen staan. Tegelijkertijd was de
verantwoordelijkheid voor voldoende aanbod feitelijk nergens meer belegd en
gaf het Rijk alle middelen om extra te bouwen uit handen (Parlementair onderzoek Huizenprijzen, 2013, pp. 60) De Commissie concludeert dat hier een belangrijke uitdaging ligt: “Er is
geen prikkel, noch effectief sturingsmiddel in de bouwpolder om
daadwerkelijk te realiseren waar behoefte aan is. Dat geldt zowel voor
publieke als private partijen.” Ook DNB (Hekhuis, Nijskens en Heeringa, 2017) constateert dat het gemeenten en woningcorporaties nu ontbreekt aan de
juiste stimulansen om te zorgen voor het juiste type aanbod op de juiste
plekken.
Het huidige kabinet heeft deze lessen helaas niet geleerd. De Nationale
Woonagenda van Minister Ollongren is een treffende illustratie. De
problemen worden benoemd, er wordt een doelstelling van 75.000 extra
woningen genoemd maar er wordt niks gedaan om de gewenste productie te
realiseren. Sterker nog: de problemen worden groter gemaakt door te
bezuinigen op woningcorporaties. Zonder de juiste stimulansen voor
gemeenten, woningcorporaties en projectontwikkelaars is deze woonagenda
daarmee de zoveelste ‘papieren tijger’ van het Rijk (Van den Dool in NRC, 2018). Tekenend is dat de gemeenten en provincies de agenda weigerden te
tekenen. Volgens het economisch bureau van ING stokt de jaarproductie dit
en volgend jaar op 66.000 woningen, maar het kabinet doet niks. ABF
Research stelt dat de woningproductie tussen 2017 en 2020 naar minimaal
80.000 tot 90.000 woningen moet, exclusief de inhaalvraag en nieuwe
statushouders (AFB Research, 2015). Een bouwproductie van minimaal 100.000 woningen per jaar lijkt daarmee
nodig de komende jaren om iets aan de grote tekorten te doen, maar het
kabinet staat erbij en kijkt ernaar.
Regie terug bij het Rijk voor voldoende betaalbare woningen…
In het voorgaande is duidelijk geworden dat de decentralisatie van het
woningbeleid ertoe heeft geleid dat er structureel onvoldoende betaalbare
woningen worden gerealiseerd in Nederland. Alle spelers hebben belang bij
schaarste of komen – zoals veel gemeenten en woningcorporaties – tussen
twee vuren terecht: enerzijds de wens om de financiën op orde te brengen en
anderzijds het publieke doel om voldoende betaalbare woningen te
realiseren. Het roer moet daarom om. Het Rijk moet – net als voor de jaren
negentig - de regie weer nemen in het zorgen voor voldoende betaalbare
woningen. Het Rijk moet weer volkshuisvestingsbeleid voeren.
…door zelf te investeren…
Dat kan het Rijk allereerst doen door zelf te investeren. Als de markt niet
zorgt voor voldoende betaalbare woningen, moet de overheid ingrijpen. Bij
een typisch bouwproject zorgt de vergroeiing van de grondmarkt en de
bouwmarkt er nu voor dat alle partijen de hogere grondprijzen willen
terugverdienen. Als de gemeente al een afspraak maakt over een
minimumaantal sociale huurwoningen, dan willen marktpartijen dat verlies
aan inkomsten gecompenseerd zien in de prijs van de overige woningen. Het
gevolg: een tekort aan betaalbare huur- en koopwoningen in het lagere en
middensegment. Voor sociale huurwoningen, maar ook voor middenhuurwoningen
met een huurprijs van 710-1.000 euro is er namelijk meestal sprake van een
‘onrendabele top’, die ervoor zorgt dat er te weinig woningen in dat
prijssegment worden gebouwd. Onderzoekers van de TU Delft en van BPD (Hagendijk, 2016) waarschuwen ervoor dat de bouwproductie halveert als er niks gedaan wordt
aan deze onrendabele top.
Het Rijk is bij uitstek de partij om die impasse te doorbreken, maar heeft
daarvoor dan wel de instrumenten nodig. Met een Bouwfonds (een
herintroductie van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing of ISV)
zou het Rijk de ‘onrendabele top’ voor bijvoorbeeld de helft kunnen
afdekken, om het zo voor gemeenten en marktpartijen aantrekkelijker te
maken om extra betaalbare woningen in de steden te realiseren. De
onrendabele top in steden is gemiddeld circa 15.000 euro (o.a. vanwege de
hoge kosten van gebiedsontwikkeling), dus met een Bouwfonds van 600 miljoen
kunnen per jaar circa 80.000 extra betaalbare koop- en middenhuurwoningen
worden gerealiseerd.[8] Dit
sluit ook aan bij de adviezen van
de Commissie Van Gijzel (2018, pp. 26).
...speculatie in grondposities tegen te gaan…
Daarnaast zou het Rijk speculatie in grondposities moeten tegengaan.
Gemeenten en het Rijk hebben nu geen enkel machtsmiddel om partijen met
grote grondposities tot bouwactiviteiten te brengen: zij kunnen zich
eindeloos beroepen op zelfrealisatie zonder daadwerkelijk tot realisatie
over te gaan. Daarom nemen partijen steeds grotere grondposities in en
wachten net zo lang met bouwen totdat de prijs het hoogst is. Zoals
geschetst is het innemen van grondposities en het speculeren op
prijsstijgingen lucratieve handel geworden omdat wie de grond heeft ook mag
bouwen. Dat moet anders.
Bouwrechten zouden daarom gekoppeld moeten worden aan ‘bouwplichten’. Deze
bouwplichten zouden tussen overheid en grondeigenaren kunnen worden
uitgewerkt en afspraken kunnen bevatten over de kwaliteit van de bouw, het
eindtijdstip van de oplevering en bijvoorbeeld de betrokkenheid van de
buurt. Het niet nakomen van dergelijke afspraken zou moeten kunnen leiden
tot boetes en in het uiterste geval een titel voor onteigening moeten zijn
(zoals ook
de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (2017) bepleit). Grondeigenaren die niet overgaan tot bouw in de hoop van verdere
prijsstijgingen kunnen dan hun grond verliezen. Dit gaat het speculeren in
bouwrijpe gronden tegen en zorgt ervoor dat er meer wordt gebouwd.
Daarbij zou kunnen worden onderzocht of ‘planbaten’ niet door overheden
zouden kunnen worden afgeroomd. In de huidige situatie is het zo dat
speculanten recht hebben op ‘planschade’ als zij door wijziging van plannen
van de gemeenten schade ondervinden. Neemt de waarde van de grond door
wijziging van de plannen van de gemeente echter toe, dan zijn alle baten
voor de speculant. Met andere woorden: Het verlies kan bij de gemeente
worden geclaimd, maar de winst houdt men zelf. Het zorgt voor private
rijkdom en publieke armoede. Daarom zouden er instrumenten moeten komen
voor publieke afroming van baten die het gevolg zijn van
bestemmingsplanwijziging (Parlementair onderzoek Huizenprijzen, 2013, pp. 64).
Tenslotte zouden prijsstijgingen vaker moeten toevallen aan de gemeenschap.
Het huidige systeem waarbij privaat grondeigendom via planschade en het
zelfrealisatiebeginsel zorgt dat vrijwel alle winst voor de speculant is en
de kosten voor het collectief zorgt ervoor dat het rendement op kapitaal
toeneemt, maar dit is alleen weggelegd voor de grote investeerders en
vermogende partijen. Een systeem van erfpacht waarbij de overheid (Rijk of
gemeente) eigenaar blijft van de grond waarop wordt gebouwd en waarbij de
gemeenschap en niet de private investeerder profiteert van
grondprijsstijgingen, kan worden ge(her)introduceerd. Met een publiek
erfpachtstelsel geeft de overheid het recht om haar grond te gebruiken (op
haar voorwaarden), maar daar staat een jaarlijkse vergoeding (het ‘canon’)
tegenover. Door het (her)invoeren van een erfpachtstelsel blijft de
overheid eigenaar van de grond, profiteert de gemeenschap en niet de markt
van grondprijsstijgingen en krijgt de overheid meer controle over wat er
met de grond gebeurt.
…meer te doen voor lagere en middeninkomens…
Gezien de lange wachtlijsten en het feit dat lagere inkomens soms tot bijna
de helft van hun inkomen aan huur kwijt zijn moet er ook meer voor hen
worden gedaan. Dit kan allereerst door te zorgen dat woningcorporaties weer
meer kunnen bouwen en meer ruimte krijgen om huren betaalbaar te houden.
Met een korting op de verhuurderheffing van 600 miljoen per jaar kunnen
tienduizenden extra betaalbare huurwoningen worden gebouwd en kunnen de
huren fors omlaag. Corporaties die stevig bouwen, verduurzamen en de huren
verlagen kunnen daardoor zo uitkomen dat zij per saldo geen
verhuurdersheffing meer hoeven af te dragen.
Daarnaast zouden woningcorporaties meer moeten kunnen doen voor
middeninkomens. Zoals geschetst kunnen woningcorporaties nu te weinig doen
voor middeninkomens en het realiseren van gemengde wijken door de
markttoets en de strenge inkomensgrenzen die worden gesteld.
Daarom pleiten wij ervoor dat de markttoets moeten worden afgeschaft (De Commissie Van Gijzel, 2018). Op die manier wordt het eenvoudiger om een gemixt gebouw met
appartementen, rijtjeshuizen en iets luxere hoekwoningen voor het
middensegment te realiseren. Bovendien zouden de inkomensgrenzen moeten
worden verhoogd, bijvoorbeeld naar 50 duizend euro per jaar (de grens die
Oostenrijk al hanteert) (Van Leijen, 2018). Tenslotte zouden woningcorporaties middenhuurwoningen van 710-1.000
moeten kunnen aanbieden en moet er voor deze woningen een vorm van
prijsregulering komen, zodat huurders in dit segment worden beschermd tegen
enorme huurstijgingen (Zie ook
de Commissie Van Gijzel, 2018). Zo wordt het voor woningcorporaties mogelijk meer te doen voor
middeninkomens, en wordt het voor leraren, agenten en verpleegkundigen weer
een mogelijkheid om in de stad te wonen waar ze werken.
…en taakstellende bouwprogramma’s te introduceren
Door zelf te investeren en gemeenten en woningcorporaties meer middelen te
geven om te bouwen, kunnen er ook ambitieuzere en bindende afspraken worden
gemaakt tussen Rijk, gemeenten, marktpartijen en woningcorporaties. Het
Rijk moet, in samenspraak met de Tweede Kamer, een taakstellend meerjarig
woningbouwprogramma van jaarlijks minimaal 100.000 woningen per jaar
vaststellen. Deze opgave zou - per regio uitgesplitst - opgenomen moeten
worden in de Nationale Omgevingsvisie (Boelhouwer, 2018, pp. 7). De Rijksoverheid kan daarbij verder met gemeenten afspraken maken over
het opnemen van een minimumpercentage betaalbare huurwoningen in
bestemmingsplannen, analoog aan de prestatieafspraken die gemeenten met
corporaties maken over sociale huur. (Hekhuis, Nijskens en Heeringa, 2017)
Slot
Een eigen plek. Een thuis. De plek waar je vrienden en familie ontvangt. In
een buurt waar je je prettig en veilig voelt. Waar je met de buren een BBQ
organiseert. Waar je dochter ’s avonds laat zonder zorgen met haar geliefde
over straat kan. Je hebt pas echt vakantie gehad als je weer thuis bent.
Een fijne woning in een prettige buurt is misschien wel het belangrijkste
wat je hebt.
Terwijl dit voor steeds minder mensen vanzelfsprekend is, lijkt de woning
langzaam uit het publieke debat te zijn verdwenen. Waar het Kabinet Den Uyl
in 1977 nog viel over de grondpolitiek, is de Volkshuisvesting steeds lager
op de politieke agenda komen te staan. Misschien is de reden dat de
politiek en het Rijk minder middelen hebben om in te grijpen. Of dat het
woningbeleid ongelooflijk complex is met vele partijen en vele wetten en
regels die moeilijk te doorgronden zijn. Ook in dit stuk is slechts een
klein onderdeel van het woonbeleid uitgelicht, terwijl er veel andere grote
uitdagingen zijn. De komende decennia zullen we woningen moeten
verduurzamen op een manier waarbij de rekening niet wordt gelegd bij
groepen die het toch al moeilijk hebben. We willen buurten meer zeggenschap
geven over de manier waarop hun buurt wordt ingericht en waarop belangrijke
voorzieningen in de buurt (zoals de school of de bibliotheek) kunnen
blijven bestaan. We zullen moeten blijven zorgen voor ongedeelde wijken
waar we naar elkaar blijven omkijken, waar we problemen niet in een wijk
opstapelen en waar ieder kind zich veilig voelt en wat van zijn leven kan
maken.
De veelheid aan uitdagingen en de complexiteit van het onderwerp mag echter
nooit een reden zijn om de woning compleet aan de grillen van de markt over
te laten. We zien nu waar dat nu toe leidt: beleggers die lappen grond
opkopen om te wachten op maximale winst, huisjesmelkers die huurders
uitbuiten en groeiende verschillen tussen huishoudens, wijken en regio’s.
Tegelijkertijd zien we dat de markt faalt: het aanbod reageert nauwelijks
op de prijs. Een belangrijke reden daarvoor is dat alle partijen die zouden
moeten zorgen voor meer aanbod van betaalbare woningen – gemeenten,
woningcorporaties en marktpartijen – tegelijkertijd ook belang hebben bij
hoge prijzen en dus bij schaarste. Het roer moet daarom om. Het Rijk zou
weer regie moeten nemen en speculatie moeten tegengaan. Door zelf te
investeren, bouwrechten te koppelen aan bouwplichten en korting te geven
aan woningcorporaties wanneer zij bouwen en/of huren verlagen kan worden
gezorgd voor tienduizenden extra betaalbare woningen per jaar. Decennia van
verzelfstandiging, marktwerking en decentralisaties hebben niet gezorgd
voor extra betaalbare woningen. Het is nu tijd voor een ander perspectief.
Dat van wonen als grondrecht, met een volkshuisvestingsbeleid om dat
grondrecht te beschermen.
De auteurs danken Ed Groot, Peter Boelhouwer en Hugo Priemus voor hun goede en scherpe inhoudelijke commentaar op eerdere conceptversies van het artikel. De auteurs zijn vanzelfsprekend verantwoordelijk voor volledige inhoud van het stuk.
Voetnoten
[1]
Hier gedefinieerd als het verschil tussen de gewenste en feitelijke
voorraad.
[2]
In werkelijkheid ligt dit tekort overigens nog hoger, omdat veel
huishoudens de moed hebben opgegeven en bij onderzoek nu aangeven
niet langer op zoek te zijn naar een woning (
Boelhouwer, 2018, pp. 7
).
[3]
In 2018 is de stijging over januari t/m augustus gemiddeld zelfs 9
procent, zie
CBS (2018).
[4]
Zie voor onze voorstellen om starters te helpen en beleggers te
ontmoedigen
PVDA (2018).
[5]
Overigens is een NIBUD-budgetanalyse nodig om te bepalen of een
huishouden al dan niet betaalbaar is gehuisvest.
[6] De woonlasten worden hier weergegeven als percentage van het
besteedbaar inkomen, de zogeheten woonquote.
[7]
De residuele grondprijssystematiek: De residuele grondwaarde is het
bedrag dat resteert als de opbrengst verkoopwaarde wordt verminderd
met de bouwkosten. De residuele grondwaarde minus alle gemaakte
grondkosten is de uiteindelijke grondopbrengst (of het verlies). De
residuele grondwaardesystematiek – waarbij de grondopbrengsten bij
gemeenten en bouwers terechtkomen en niet bij degene die de woning
kocht - werd gemeengoed na stimulering van de Vereniging
Nederlandse Gemeenten in 2001.
AFB Research (2015), Woningprognose primos 2015.
Algemene Rekenkamer (2017),
Schenkingsvrijstelling eigen woning.
Boelhouwer, P. (2018),
De Toekomst van ons Wonen, S&D, jaargang 75, nummer 3, p. 7.
CBS (2018),
Prijzen koopwoningen op hoogste niveau ooit.
Centraal Planbureau (2016), De positie van de middeninkomens op de Woningmarkt, CPB Policy Brief 2016/13.
Commissie Van Gijzel (2018),
Samen bouwen aan middenhuur.
De Rijk, M. (2017),
Het kan niet slechter dan hoe Nederland het doet, De Groene.
DNB (2017),
Economische Ontwikkelingen en Vooruitzichten.
DNB (2018),
Consumptie in Nederland hangt sterk samen met de huizenprijs.
Hagendijk, K. (2016),
Woningproductie halveert als rijk onrendabele top niet afdekt.
Hekhuis, M; Nijskens, R en Heeringa, W. (2017), “De woningmarkt in de grote
steden”, DNB Occasional Studies 15-1, p. 51
Het Sociaal- en Cultureel Planbureau (2017),
De Sociale Staat van Nederland 2017.
IMF (2013),
IMF Country report: The Netherlands.
Kromhout, S., Van Kessel, E., Van der Wilt, G. en Zeelenberg, S. (2016),
Wachten, zoeken en vinden. Hoe lang duurt het zoeken naar een
sociale huurwoning? Amsterdam: RIGO Research en Advies.
OESO (2011), Housing and the Economy: Policies for Renovation, Economic Policy Reforms 2011: Going for growth.
Parlementair onderzoek Huizenprijzen (2013),
Kosten koper: een reconstructie van twintig jaar stijgende
huizenprijzen.
Rijksoverheid (2018),
Monitor nieuwbouw voor sociale huurwoningen 2018.
RLI (2017),
Adviesraad pleit voor modernisering grondbeleid.
SCP (2017),
De Sociale Staat van Nederland.
Segeren, A. (2007),
De Grondmarkt voor woningbouwlocaties.
Telegraaf (2018), Minister:
Gemeente mag hoge middenhuur intomen.
Van den Dool (2018),
VNG trekt handen af van woonagenda kabinet, NRC.
Van den Eerenbeemt, M. (2018),
Gemiddelde huurprijs voor woning in vrije sector voor het eerst boven
1.000 euro, Volkskrant.
Van Leijen (2018),
Rechtszaak inkomensgrens eindelijk inhoudelijk behandeld, Aedes.
Woonbond (2017),
Tekort sociale huurwoningen loopt verder op.