De filosofie achter de rekenrente
Er is geen unieke rekenrente, toch claimt de risicovrije rekenrente die in het Financiële Toetsingskader (FTK) in 2007 bij wet is vastgelegd, deze positie. De rekenrente dient voor:
- Bepaling dekkingsgraad: geeft aan of er wel voldoende vermogen wordt
opgebouwd gelet op de beoogde uitkeringen.
-
Bepaling premie: premie dient hoog genoeg te zijn om pensioenambitie
mogelijk te maken.
In beide gevallen heeft de rekenrente een prudentiële functie, namelijk een
balans vinden van de rechten en verplichtingen tussen generaties.
Vaststellen van de rekenrente is een lastig probleem. Het eenvoudigst is om
dat, binnen kaders, over te laten aan de sociale partners zelf, zoals
bijvoorbeeld in Canada op een succesvolle wijze wordt uitgevoerd. Als de
sociale partners kiezen voor een verwacht rendement leggen zij daarmee ook
het voor het fonds acceptabele risiconiveau vast. Deze actuariële benadering ziet het pensioencontract als een
sociaal contract. Deze benadering zoekt voor haar rekenrente een relatie
met het lange termijn pensioenrendement waarmee een deel van de verwachte
risicopremie wordt ingeboekt. De omvang daarvan kan via een ALM-benadering
worden gevonden.
Tegenover de actuariële benadering kan de financieel economische benadering worden gesteld. De
relatie van de rekenrente met de beleggingsresultaten is hier geheel
afwezig. Het pensioencontract wordt vertaald in een financieel contract
waarbij de kasstromen van de uitkeringen matchen met de kasstromen van de
financiële producten. Harde pensioenaanspraken worden gematched met
beleggingen met zekere toekomstige kasstromen van hoog geclassificeerde
debiteuren. In deze benadering zijn deze zekere kasstromen essentieel.
Onzekere kasstromen door meer risicovollere beleggingen vallen buiten
beeld. Deze benadering leidt tot een rekenrente gelijk aan de risicovrije
rente.
Internationaal worden beide benaderingen toegepast. En er zijn
tussenvarianten mogelijk en die worden ook gebruikt. Sinds het FTK wordt in
Nederland de risicovrije rekenrente toegepast en deze is de meest risico
averse versie die we kennen.
Op deze rekenrente zijn de afgelopen jaren nogal wat aanpassingen gepleegd
om de volatiliteit van de waarderingen te temperen. De meest in het oog
springende is de UFR, de Ultimate Forward Rate, ingevoerd in 2012, maar in
2015 sterk aangepast (zie onze kritiek op deze UFR in
Frijns & Mensonides, 2018).
Enkele feiten
Hoe werken de verschillende rekenrentes uit op de premiestelling en op de
waarde van de verplichtingen ofwel de technische voorziening (TV) van
pensioenfondsen? Om dit te illustreren veronderstellen we naast de huidige
marktrekenrente, twee vaste rekenrentes, drie en vier procent. De laatste
gold voordat het FTK werd ingevoerd. En de drie procent rekenrente werd
gebruikt voor 1970. Voor de effecten van de marktrente sluiten we aan bij
de rekenrente conform het FTK.
Premiebeleid
In een kapitaalgedekt pensioensysteem zorgen premie en de
beleggingsresultaten samen voor de financiering van de uitkeringen. De
premie volgt uit het pensioencontract waarin ambitieniveau en acceptabele
risicograad zijn vastgelegd. De rekenrente voor de premievaststelling en
voor de waardering van de verplichtingen moeten om dekkingsgraad neutraal
te zijn in principe dezelfde zijn.
De premiebijdrage onder de verschillende rekenrentes is opgenomen in figuur
1, waarbij is uitgegaan van een gemiddelde looptijd van 30 jaar. Voor de
beide vaste rekenrentes liggen de relatieve premiebijdrages in alle jaren
constant, rond 30 en 40 procent. Dit geldt niet voor de premie op basis van
de marktrente: in 2017 moet van elke euro opgebouwd recht 65 cent komen uit
de premie, terwijl in 2007 dit minder dan 25 cent was.
Bij een premie inleg van minder dan 25 procent moet de verdiencapaciteit
van een pensioenfonds hoog zijn; wellicht een overschatting? En omgekeerd,
wordt deze niet onderschat als meer dan 60 procent premie moet worden
geheven? Voor de financieel economische benadering is de marktrente
leidend, niet de verdiencapaciteit van een pensioenfonds.
Figuur 1
Verplichtingen
Een kleine verandering van de rente werkt in veelvoud door op de waardering
van de pensioenverplichtingen. Deze hefboomwerking is een gevolg van de
looptijd (duration) van de verplichting. Een renteverandering van 0,1
procent verandert de waarde van 5-jarige verplichting met 0,5 procent, maar
voor de 50-jarige looptijd is deze opgelopen naar 5 procent.
De afgelopen tien jaar is de rente sterk gedaald. Dit werkt door op
waarderingen die met name voor de langere looptijden tussen de 200 en 300
procent zijn gestegen. Omdat bijna 50 procent van de verplichtingen een
looptijd heeft die groter is dan twintig jaar, hebben deze lange looptijden
grote invloed op de totale verplichtingen. Een verplichting die wordt
gewaardeerd via een vaste rekenrente heeft geen last van deze
waarderingsmutaties. Figuur 2 geeft inzicht in het beloop van de drie
dekkingsgraden.
Sinds 2008 beweegt de marktdekkingsgraad zich in een bandbreedte tussen 100
en 110. De grote klap kwam in 2007 en 2008 door de financiële crisis met de
combinatie van rentedaling en crash op de aandelenmarkten. Daarna hebben de
aandelenmarkten zich (meer dan) hersteld, maar de rente is verder gezakt.
Op basis van de vroegere vier procent rekenrente bedraagt de vaste
dekkingsgraad meer dan 160 en voor drie procent bijna 140 in 2017. Het rente-effect wordt zichtbaar uit de verschillen van de dekkingsgraad
tussen marktrente en de vaste rente en bedraagt in 2017, afhankelijk van de
gekozen vaste rekenrente, 30 tot 50 procentpunten dekkingsgraad.
Figuur 2 Dekkingsgraad bij verschillende rekenrentes
De dynamiek van de dekkingsgraad en de gevolgen
Onder kapitaaldekking bepaalt het rendement op het pensioenvermogen
uiteindelijk de ruimte voor (indexering van) de uitkeringen. Bij aanvang
worden hierover aannames gedaan die ook ten grondslag liggen aan de
premiebepaling, maar in de loop der tijd kunnen realisaties afwijken van de
beginveronderstellingen. Tussentijdse bewaking is dus geboden. De centrale
doelvariabele bij het FTK, en waarschijnlijk bij elk toezichtkader, is de
dekkingsgraad. Deze dekkingsgraad meet of het vermogen in de pas loopt met
de waardering van de verplichtingen. Maar deze waardering en daarmee de
hoogte van de dekkingsgraad is sterk afhankelijk of de financieel
economische of de actuariële waarderingsaanpak wordt gevolgd (vergelijk
figuur 2).
Het vereiste vermogen bij een vaste rekenrente hangt af van de hoogte van
de gehanteerde rekenrente, hoe hoger de rekenrente hoe lager het vereiste
vermogen. Keerzijde is dat de jaarlijkse autonome stijging van het vereiste
vermogen ook gelijk is aan de rekenrente. Een hoge rekenrente vereist dus
een hoog jaarlijks rendement. Bij een vaste rekenrente kan het feitelijke
vermogen achterblijven bij het vereiste vermogen door demografische
factoren (langer leven bijvoorbeeld) of door tegenvallende rendementen. De
dekkingsgraad kan dan onder de kritische dekkingsgraad vallen waardoor een
aanpassingsproces nodig wordt. In een situatie van vaste rekenrente kan dat
plaatsvinden door de ruimte tussen het ex post rendement en de prudent
vastgestelde rekenrente, daarvoor te gebruiken. Het feitelijk vermogen
groeit naar het vereiste vermogen toe. Is die onvoldoende dan kunnen
indexeringen achterwege worden gelaten, of eventueel worden gekort. Het
vereiste vermogen past zich dan aan het feitelijk vermogen.
Bij waardering via de marktrente verloopt dit proces gecompliceerder. Het
vereiste vermogen zal onder de marktrente veel sterker muteren dan onder
een vaste rekenrente. Dit is een gevolg van de grote impact van de langere
looptijden op het vereiste vermogen. Door de dalende rente zoals de
afgelopen jaren, neemt het vereiste vermogen sterk toe. Figuur 3 geeft enig
inzicht in de gemiddelde pensioenfonds performance en het “rendement” van
enkele langere looptijden. Men kan zich afvragen of de marktrente met deze
grote uitslagen een eerlijke waardering geeft voor de langere looptijden.
Onder FTK wordt dit wel zo gezien.
Figuur 3 Gemiddelde performance pensioenfondsen (excl. performance rentederivaten) en waardemutatie enkele looptijden. De 40-jarige looptijd is sinds 2012 de UFR.
Door deze extreme bewegingen loopt het feitelijke, over meerdere
beleggingscategorieën gespreide, pensioenvermogen altijd achter het
vereiste vermogen aan als de marktrente daalt. Dit vereiste vermogen wordt
gedreven door slechts één financiële variabele, de risicovrije rente. Bij
dalende rente levert dat “tekorten” op, bij stijgende rente “overschotten”
ten opzichte van het vereiste vermogen. De dekkingsgraad vertoont onder dit
regime rollercoaster gedrag. Alleen in een meer stabiele marktrenteomgeving
zijn deze tekorten en overschotten beheersbaar.
Het volgende voorbeeld illustreert de “tekort” situatie. Stel dat de
huidige marktrente ongewijzigd blijft en dat de gemiddelde duration van de
verplichtingen niet verandert. Een stijging van de marktdekkingsgraad zal
dan vooral moeten komen uit het rendement op zakelijke waarden.
Veronderstel een constante risicopremie van 2,5% met een verhouding
zakelijk waarde van 43% in de portefeuille, dan duurt het 18 jaar voordat
een fonds met een marktdekkingsgraad van 100 naar 120 stijgt. Met een
risicopremie van 3,5% kost dit 13 jaar. Veel pensioenfondsen zijn daardoor
niet in staat enige indexering toe te staan. In combinatie met de jaren
waarin al geen indexatie is gegeven, ervaren sommige deelnemers over meer
dan 20 jaar reële inkomensachteruitgang.
Lage marktrentes leiden tot zeer hoge vermogens. De vraag is of dat
duurzaam is: afroming dreigt. Dat kan door een vanuit Europa afgedwongen
revisie van de rekenrente systematiek. Juist pensioenfondsen zouden zich
bewust moeten zijn van het gevaar van tijdsinconsistentie van zogenaamd
optimaal beleid. Het is nog niet zo lang geleden dat Nederlandse
pensioenfondsen werden bedreigd met een politiek geïnitieerde Brede
Herwaardering en afroming.
De hoogte van de dan vigerende marktrente en niet de omvang van het
vermogen is beslissend voor een toekomstige pensioenuitkering. Als deze
laag is, is zelfs een hoog vermogen ontoereikend. De pensioenuitkomst is
daarmee en speelbal van de marktrente geworden. Daarentegen biedt een hoge
marktrente alle ruimte, ook als het vermogen laag is. De marktrente creëert
inconsistente uitkomsten in de tijd.
Welke rekenrente?
De toezichthouder wil een risicovrije rekenrente.
Zien we het pensioencontract als een voorwaardelijk contract, dan behoren
de risico opslagen op de risicovrije rekenrente in beeld te komen. In welke
omvang is een kwestie van maatvoering. Het gaat primair om deze principiële
keuze. De andere optie is een vaste rekenrente. Voordeel van een vaste rekenrente
is dat de korte termijn aandacht voor het renterisico kan verschuiven naar
focus op de beleggingsrisico’s en goed aansluit bij wat een pensioenfonds
in wezen is: een beleggingsfonds voor gemene rekening. Vermogensvorming
vindt veel evenwichtiger plaats in de tijd en wordt niet afgedwongen door
de toevallige stand van de rente. Bovendien wordt de grote afhankelijk van
renteswaps sterk gereduceerd. De risico’s over de afhandeling daarvan,
opgeroepen door de Brexit, zijn dan ook verdwenen.
Hoe hoog zou een vaste rekenrente thans kunnen zijn? We gaan uit van een
lange termijn nominale rente van 2 procent en daarboven 1½ procent extra
rendement uit risicovol beleggen zodat de lange termijn
rendementsverwachting 3,5 procent is. Voor de prijsinflatie rekenen we op 2
procent waaruit een reële rente van 1,5 procent resteert. Weliswaar liggen
de nominale rente en het inflatiecijfer op dit moment lager, maar we
beoordelen deze tegen de langere termijn achtergrond. Uiteraard behoort het
langere termijn pensioenrendement een rol te spelen bij de afweging of de
keuze op een prudente wijze plaats vindt. Het lange termijn verwachte
rendement van 3,5 procent ligt op bijna op de helft van het rendement dat
de afgelopen tien jaar is behaald. Deze marge lijkt ons acceptabel vanwege
de onzekere toekomst.
Conclusie
De WRR merkte in zijn rapport uit 2016 op dat “in de kern is het pensioen
dat uiteindelijk beschikbaar is afhankelijk van de verdiencapaciteit in de
toekomst. De overheid zou terughoudender moeten zijn bij de automatisch
vertaling van marktsignalen in wet- en regelgeving omdat pensioenfondsen
dan sterk blootstaan aan de financiële marktdynamiek”. Met de risicovrije
rente als rekenrente is de relatie met het verdiende pensioenrendement
losgekoppeld. Nederland isoleert zich met deze rekenrente van de rest van
de pensioenwereld.
Complete zekerheid in het pensioensysteem is een fictie; die gijzelt het
stelsel en maakt het collectief pensioenfonds onbetaalbaar. Met bijna 1400
miljard euro pensioenvermogen is Nederland kwetsbaar geworden voor externe
financieel economische ontwikkelingen. Afscherming daartegen is van groot
belang en uiteindelijk welvaartsverhogend. Maar minstens zo belangrijk is
dat de prudentiële rol van de rekenrente weer terugkomt. Een vaste
rekenrente biedt stabiliteit in de tijd, de marktrekenrente creëert een
casino omgeving.
Referenties
Frijns, J & J. Mensonides, 2018.
“Stabiele pensioenen vereisen vaste rekenrente op lange termijn”, ESB, 4762, 7 juni.
Mensonides, J & J.Frijns, 2018
“Collectief pensioenstelsel verdient een beter toezichtskader”, Me Judice, 19 februari.
WRR, 2016.
“Samenleving en financiële sector in evenwicht”, Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag.