Heroriëntatie innovatiebeleid
Het rapport van de door European Union’s Horizon 2020 research and innovation programme
gefinancierde project
Industrial Innovation in Transition (IIT)
geeft, onder meer, een systematische analyse van de invloed van trends in
innovatiebeleid op het ontwerp en de uitvoering ervan, in de lidstaten van
de Europese unie. Een interessante verschrijving in de inleiding van het
rapport is dat “[..]
new practices have improved the innovation capabilities of companies and but present new challenges to traditional innovation policy
instruments
” (onderstreping toegevoegd). Het is alsof de auteurs zich middenin de zin
bedachten dat die nieuwe trends niet zozeer een uitbreiding maar vooral een
verandering van het beleidsinstrumentarium nodig maken. Een heroriëntatie,
wellicht. In ieder geval dringt uit de in het rapport beschreven
landenprofielen het beeld zich op dat innovatiebeleid internationaal als
belangrijk wordt gezien; vele doelstellingen heeft; en door landen op
verschillende wijzen wordt ingevuld. De lezer van dit op zich
lezenswaardige rapport vraagt zich al snel af hoe alle bouwstenen van
nationale innovatiebeleidsmaatregelen nu uitpakken voor, zeg, welvaart en
welvaartsgroei.
In een doorlichting van het Innovatie- en Ondernemingsklimaatbeleid
(I&O) van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), op
maar liefst 65 beleidsinstrumenten, stelt onderzoeksbureau Dialogic (2015)
dat het vanwege methodologische knelpunten onmogelijk is om tweede- en
derde-orde effecten van innovatiebeleid (zoals beter concurrentievermogen
en hogere welvaart) te meten. Dat wil zeggen, organisaties die van de
instrumenten gebruik maken investeren meer in innovatie. Maar of dat aan de
economische groei van de BV Nederland bijdraagt, dat weten we niet. De
auteurs van het rapport vragen zich zelfs hardop af of EZ het aantonen van deze
uiteindelijk doelen wel moet ambiëren.
Effect innovatiebeleid onduidelijk
Inzicht in het effect van innovatiebeleid kan worden verkregen door een
vergelijking van landen, op hun economische prestaties en hun scores op
concurrentievermogen. Concurrentievermogen, in de definitie van Porter,
weerspiegelt immers het vermogen van landen om een omgeving te bieden die
het bedrijven mogelijk maakt sneller te innoveren dan andere landen; die
definitie is identiek aan die van I&O. Uit diverse studies (zie
bijvoorbeeld Petrylé, 2016) blijkt dat er geen systematisch positieve
relatie tussen economische prestaties (economische groei, of
weerstandsvermogen in crisistijd) en scores op concurrentievermogen. Dat
ondanks het gebrek aan empirische ondersteuning toch alle landen in het
IIT-onderzoek vele middelen inzetten om innovatie te bevorderen in de hoop
op welvaartgroei, doet mij denken aan een artikel over de effecten van EPO
in de topsport (Brouwer et al. 2009). Niet dat het toepassen van
innovatiebeleid op één lijn staat met het gebruik van prestatiebevorderende middelen met lange-termijn negatieve gevolgen, integendeel,
maar meer omdat de conclusies van het onderzoek haaks staan op de praktijk.
De conclusies zijn, kort gezegd, dat je van EPO helemaal niet harder gaat
fietsen. Toch was er een tijd dat vrijwel alle renners met de ambitie om te
winnen EPO en/of andere verboden middelen gebruikten. Waarom zouden ze dat
doen? De auteurs geven daarvoor diverse mogelijke verklaringen. Enkele van
die verklaringen zijn intergenerationele overdracht;
bevestigingsvertekening; congruentietheorie; conformiteit; en collective story telling. Spelen die verklaringen ook bij
innovatiebeleid een rol? De congruentietheorie bijvoorbeeld stelt dat
informatie die binnen de bestaande opvattingen valt, meer aandacht krijgt
dan informatie die daarbuiten valt. Samen met collective story telling kan dat al snel leiden tot de in het
IIT-rapport geschetste landenprofielen.
Een nieuw reveil
In een
interview in 2010 stelde Prof. Dr. Arie van der Zwan
, een nestor van het Nederlandse industriebeleid, dat het tijd was voor een
nieuw industrieel reveil. Enkele kernpunten in het betoog van Van der Zwan
zijn: het speuren naar groeisectoren waar de kiem voor groei al is gelegd;
niet kiezen voor hetgeen alle omringende landen ook al doen; en de noodzaak
van visie en elan. Van der Zwan memoreert hoe hij samen met voormalig
Shell-topman Gerrit Wagner, export- en productiestatistieken uitploos op
zoek naar nieuwe mogelijkheden. Dit resulteerde, in 1980, in het
WRR-rapport Plaats en Toekomst van de Nederlandse Industrie. Het
rapport is, bijna 40 jaar later, verrassend actueel, ook omdat expliciet
aandacht wordt geschonken aan niet-economische aspecten, zoals het milieu.
Leer van exportgroeicijfers
Zonder het huidige arsenaal aan instrumenten van innovatiebeleid te kort te
doen, lijkt het verstandig terug te gaan naar de door Van der Zwan gelegde
basis. Het werken vanuit statistieken is niet nieuw. Ook Michael Porter
keek naar exportcijfers, bij het selecteren van sterke sectoren. Een
veelgebruikte methode om exportstatistieken systematisch uit te pluizen, is
de zogenoemde shift-share analyse, waarin de groei van de export
wordt ontleed in componenten. Een bron van groei is autonome groei waarin
de export (bij een gegeven marktaandeel) met de markt meegroeit. Een andere
bron van groei, is groei van het marktaandeel van het land (bij een gegeven
marktomvang). De derde bron van groei is een gecombineerd effect: stijgende
marktaandelen, in groeimarkten. De laatste twee bronnen weerspiegelen het
concurrentievermogen van het land, als het vermogen om marktaandeel te
winnen; en het vermogen van land om marktaandeel te winnen, juist in
groeimarkten. Het ontleden van exportgroei in componenten is om meerdere
redenen van belang. Allereerst omdat de diverse bronnen van groei te
relateren zijn aan verschillende beleidsinstrumenten. Maar ook omdat
concurrerende landen sterk uiteenlopende patronen vertonen. Dat laatste
heeft ook te maken met verschillen in de structuur van de economieën. Of,
in de woorden van het WRR-rapport, sectorstructuur en groei hangen samen.
Nederland is koploper in de tweede bron van groei: het verhogen van het aandeel in bestaande markten.
Een conclusie uit shift-share analyses is dat Nederland koploper
is in de tweede bron van groei: het verhogen van het aandeel in bestaande
markten. Het is interessant dat Van der Zwan in het WRR-rapport
nadrukkelijk wijst op de voordelen voor nieuwkomers: zij kunnen zich
vergaand specialiseren; zich toeleggen op groeimarkten; en zich van de
modernste middelen voorzien. Nederland, als relatief klein land, met een
belangrijke rol in internationale ketens, is kennelijk in staat deze
voordelen te gelde te maken.
Het WRR-rapport wijst op het belang van statistische gegevens voor studies
naar de sectorstructuur. Door de veel betere beschikbaarheid van gegevens
nu, ten opzichte van de jaren tachtig van de vorige eeuw toen Van der Zwam
zijn rapport schreef, is het mogelijk om deze analyse te verfijnen,
bijvoorbeeld door binnen sectoren te zoeken naar snelgroeiende bedrijven,
en naar de rol van grote (binnenlandse of buitenlandse) multinationale
ondernemingen en hun strategieën in (internationalisering van) innovatie.
Wat betreft de rol van buitenlandse multinationals, is het goed te wijzen
op studies die de aandacht die Michael Porter aan in het land gevestigde
ondernemingen nuanceren. Onder andere Davies en Ellis (2000) wijzen erop
dat het vermogen van een land om te concurreren niet alleen afhangt van
ondernemingen voor wie dat land de thuishaven is. Nederland, een relatief
klein land met – onder andere – een logistieke sector die globale
waardeketens ondersteunt, zal altijd moeten nadenken over zijn optimale rol
in globale waardeketens. Dat Nederlandse bedrijven daarin creatief zijn,
kan worden geïllustreerd met het Nederlandse voetbal. Een bijzaak, maar wel
een belangrijke. Ondanks de marginale positie van de Nederlandse voetbalcompetitie, en van de clubs in die competitie, is het nationale
voetbalelftal internationaal concurrerend. En ook al is het moeilijk voor
Nederlandse clubs om aan te haken bij de wereldtop, zij hebben wel degelijk
een rol in de globale industrie die voetbal is.
Coördinerende rol EZK
Hoe dan ook, het is onwaarschijnlijk dat zelfs uit een verfijnde analyse
van statistieken automatisch een meer gerichte keuze voor (top)sectoren en
een optimale mix van beleidsinstrumenten voor sectoren voortvloeien. Maar
een dergelijke analyse biedt wel een objectief aanknopingspunt voor het
legitimeren van doelmatig en doeltreffend beleid. Onder legitimeren kan,
naast de theoretisch onderbouwing, ook worden begrepen, het vinden van een
draagvlak voor het te voeren beleid. Het is aannemelijk dat het in het
huidige tijdsgewricht niet mogelijk is de aanpak van Van der Zwan en Wagner
te repliceren. Waar Van der Zwan in het genoemde interview pleit voor de
rol van “iemand met veel gezag”, en het belang benadrukt van onderstromen
geleid door een kleine groep mensen, ligt het nu meer voor de hand om de
coördinerende rol te leggen bij het ministerie van Economisch Zaken en
Klimaat (EZK). Varisli (2018) plaatst de aanpak van Van der Zwan in
historisch perspectief. In een complexe situatie, met veel belanghebbenden,
is de uitdaging om snel en daadkrachtig een gezamenlijke visie te
ontwikkelen, vorm te geven met sectorspecifiek beleidsinstrumenten, en uit
te voeren. De coördinerende rol van EZ zou de rol kunnen zijn van de
moderator die actief participeert door het inbrengen van relevante
informatie, en zoekt naar consensus. Te denken valt aan een aanpak die
gelijkenissen heeft met de ooit door de Rand Corporation geïntroduceerde
Delphi-methode. In deze opzet is het de rol van EZK om, per sector,
geselecteerde belanghebbenden te voorzien van relevante statistische
informatie, en in verschillende ronden de toekomst en plaats van de sector
te schetsen, met concrete doelstellingen en het optimale
beleidsinstrumentarium. En het is, voor de legitimiteit van het beleid, van
belang om in deze opzet uit te gaan van de beoogde (2e- en 3 e-orde) effecten. Uiteindelijk kan het niet zo zijn dat de
onderbouwing van het beleid een “geloofskwestie” is (Varisli, 2018: 71), of
overgeleverd is aan collective story telling. Het dan maar niet
meten van effectiviteit en doelmatigheid, zou een onderbenutting zijn van
de waardevolle inzichten die statistische data bieden. Het ministerie van
EZK kan in zijn innovatiebeleid deze data gebruiken als startpunt van het
beleid, en als instrument voor de evaluatie van het beleid.
Verschuif van algemene naar sectorspecifieke instrumenten
De hier voorgestelde aanpak zal niet altijd gemakkelijk zijn, alleen al
omdat het onmogelijk is volledige consensus te bereiken tussen alle
belanghebbenden. Echter, door de systematische aanpak, de betrokkenheid van
alle groepen van belanghebbenden, en het afstemmen van beleidsinstrumenten
op de behoeften van de sector, zal het draagvlak groeien. Dit impliceert
een verschuiving van algemene en fiscaal georiënteerde instrumenten naar
sectorspecifieke, reële instrumenten.
Om de gedachten te bepalen, recent laaide de al langer lopende discussie
over kringlooplandbouw weer op, met een voorstel om het aantal varkens en
kippen te halveren, om zo de uitstoot van stikstof te reduceren.
Tegenstanders van het voorstel wijzen op het economische belang (export),
en op de gevolgen voor bedrijven in de sector. Voorstanders wijzen, naast
de noodzaak om de uitstoot van stikstof te reduceren, ook op de mogelijke
positieve economische gevolgen. Op langere termijn kan, bijvoorbeeld,
lagere export worden gecompenseerd door het exporteren van kennis op het
gebied van kringlooplandbouw. In een
interview in 2018 zegt Tjeerd de Groot (D66)
: “Je ziet dat het debat over voedsel sterk gepolariseerd is. [..]. Beide
kampen hebben cijfers die het eigen gelijk aantonen. Ze komen niet tot
elkaar en praten langs elkaar heen. Van een totaalplaatje is geen sprake,
wel van deeloplossingen. De politiek is verdeeld, de overheid trekt zich
terug en het bedrijfsleven toont onvoldoende leiderschap, waardoor
problemen veel te laat opgepakt worden en ‘issue’ voor ‘issue’ geregeld”.
Zonder in deze discussie stelling te willen of kunnen nemen, geeft het
citaat wel aan waar het knelpunt ligt: de coördinerende rol ontbreekt,
terwijl het hier gaat om een sector waarin Nederland internationaal
vooroploopt. Hoewel huidige beleidsinstrumenten wellicht op korte termijn
effectief zijn, in eerste-orde effecten (meer investeringen in
innovatie), is het zeer de vraag of ze ook de lange-termijn plaats van deze
sector waarborgen. Ik denk dat Van der Zwan dit bedoelt, als hij spreekt
over visie en elan.
Het knelpunt in de kringlooplandbouw: de coördinerende rol ontbreekt, terwijl het hier gaat om een sector waarin Nederland internationaal vooroploopt.
Zoals gezegd blijkt uit shift-share analyses van de internationale
handel dat Nederland, in vergelijking met concurrerende landen, het
grootste deel van zijn groei behaalt uit het vergroten van zijn aandeel op
bestaande markten. Hoewel het zeer wel mogelijk is dat een deel daarvan
voortkomt uit het ontwikkelen van revolutionair nieuwe technologieën, is
het aannemelijker dat deze bron van groei toch vooral te maken heeft met
twee andere factoren. De eerste factor is het vermogen van Nederland om te
innoveren door de aanpassing en toepassing van bestaande technologieën, en
ten tweede de rol van Nederland (en Nederlandse) bedrijven binnen
internationale waardeketens. Bij die laatste factor kan het gaan om
Nederlandse bedrijven die deel uitmaken van buitenlandse multinationals,
maar het kan ook gaan om zelfstandige Nederlandse bedrijven die een
internationale waardeketens ondersteunen. De aantrekkingskracht van
Nederland is, naast de strategische locatie, gelegen in het hoge
opleidingsniveau. Edler en Fagerberg (2017) benadrukken nog eens dat
innovatiebeleid een zaak is van afstemming tussen verschillende delen van
de overheid. Naast EZK, speelt in deze context ook het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen een belangrijke rol. En als het gaat om – naast
het ontwikkelen van nieuwe technologieën – ook om toepassing en aanpassing
van bestaande technologieën, dan gaan de gedachten vooral ook uit naar de
rol van hogescholen. Het wekt mijn verbazing dat juist bij hogescholen de
rol van onderzoek ondergeschikt, en in elk geval ondergewaardeerd is. In
navolging van andere landen, maken onze hogescholen dan wel gretig gebruik
van de mogelijkheid om zich te profileren met het Engelse equivalent universities of applied sciences, maar tegelijkertijd zegt de wet
op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (de WHW) dat het
verlenen van de graad van doctor is voorbehouden aan universiteiten - universities of applied sciences niet inbegrepen. Misschien niet
onoverkomelijk, what’s in a name zou je kunnen zeggen, maar het is
wel een negatief signaal. Waar Van der Zwan zich sterk maakt voor de rol
van economen, ingenieurs en wetenschappers bij de totstandkoming van
industriebeleid (en wat we tegenwoordig als innovatiebeleid aanduiden, zie
Edler & Fagerberg, 2017), zou die groep expliciet ook plaats moeten
bieden aan vertegenwoordigers van hogescholen met een opgewaardeerde - of
beter, een gewaardeerde - onderzoekstaak. Een soortgelijk argument geldt
overigens ook voor het in de discussie betrekken van private instellingen
voor (hoger) onderwijs, zoals business schools; Nederland kent een
aantal hoogwaardige business schools die zich veel meer dan nationale
universiteiten en hogescholen richten op het internationale speelveld, en
bovendien uitstekende banden hebben met het internationale bedrijfsleven.
In het algemeen geldt dat de cultuurverschillen tussen bedrijven en op
winst gerichte, private onderwijsinstellingen geringer zijn dan die tussen
bedrijven en op wetenschappelijke publicaties gerichte universiteiten. Voor
hogescholen en business schools, is kennisvalorisatie meer dan
voor universiteiten een tweede natuur.
Referenties:
Brouwer, B., Lodewijkx, H.F.M. en Kuipers, H. (2009).
Dopingbekentenis langs de wetenschappelijke meetlat. Sportpsychologie Bulletin, 20, 24-37.
Davies, H. & P.D. Ellis (2000), Porter’s ‘Competitive Advantage of
Nations’: Time for a Final Judgment? Journal of Management Studies
, 37(8): 1189-1213.
Dialogic (2015). Innoveren en ondernemen met beleid.
Edler, J. & Fagerberg, J. (2017). Innovation policy: what, why, and
how. Oxford Review of Economic Policy, Volume 33, Number 1, 2017,
pp. 2–23
Petrylé, V. (2016). Does the Global Competitiveness Index Demonstrate the
Resilience of Countries to Economic Crises? Ekonomika, Vol. 95(3),
pp. 28-36.
Varisli, M. (2018). Grenzen aan de groei? Universiteit van
Amsterdam.
WRR, (1980), Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie, WRR-rapport no. 18, Den Haag.