Stijgende winsten
De discussie over de arbeidsinkomensquote (AIQ) is genoegzaam bekend. Uit
velerlei instituties en publicaties (Badir 2016, DNB 2016) komt naar voren
dat de AIQ over lengte van jaren langzaam daalt. Door de eenzijdige
concentratie op de AIQ kan men ontwikkelingen veronachtzamen in de
tegenhanger van deze quote: de kapitaalinkomensquote (KIQ).
Het gebrek aan interesse voor de KIQ is op z'n minst een gemis. Binnen de
KIQ doen zich zeer interessante ontwikkelingen voor. De KIQ representeert
het gedeelte van de netto toegevoegde waarde (NTW) wat naar de verstrekkers van
kapitaal gaat [1]. Dat wil nog
niet zeggen dat de kapitaalverstrekkers dit gedeelte van de netto
toegevoegde waarde geheel naar eigen inzicht kunnen besteden. Zo moeten ze
rente betalen over het vreemd vermogen dat ze hebben aangetrokken en dienen
ze vennootschapsbelasting af te dragen. Wat overblijft is de nettowinst.
De winstquote verdubbelt
Figuur 1 laat hoe de rentebetalingen (rentequote), de
vennootschapsbelasting (belastingquote) en de netto winst (winstquote) zich
de afgelopen twintig jaar hebben ontwikkeld. Gezamenlijk tellen ze op tot de
KIQ. De rentequote is in twintig jaar tijd gedaald van bijna 10 procent halverwege
de jaren ’90 tot 6 procent nu. Hieraan liggen twee oorzaken ten grondslag; ten
eerste de dalende rente, waardoor er minder rente over de leningen betaald
wordt. De tweede oorzaak vinden we in de, naar verhouding, dalende schuld
door de jaren heen. Daardoor betaalt men over een lager bedrag rente.
Figuur 1: Ontwikkelingen in de kapitaalinkomensquote (als % netto toegevoegde waarde), 1995-2015
Bron: CBS Statline, sectorrekeningen; institutionele sectoren,
niet-financiële vennootschappen
De belastingquote fluctueert sterk door de tijd, als gevolg van grote
schommelingen in de conjunctuur. Toch is ook hier een trend af te lezen. De
belastingquote daalt gestaag. Een verklaring hiervoor kan gevonden worden
in de dalende tarieven van de vennootschapsbelasting. Toch mag deze daling
opmerkelijk heten. Immers, de dalende tarieven in de vennootschapsbelasting
(Vpb) gingen veelal gepaard met grondslagverbredingen (Ministerie van
Financiën 2015), waardoor de opbrengst van de Vpb minder afneemt dan bij
een tariefsverlaging alleen. Daarnaast is de KIQ exclusief de rentequote
gestegen, waardoor de grondslag waarover belasting wordt geheven verder
werd vergroot. Dat leidt in principe tot hogere Vpb-inkomsten, maar dat
blijkt achteraf niet het geval.
Als laatste kijken we naar de resultante van de KIQ, rentequote en
belastingquote: de winstquote. Deze is in twintig jaar tijd verdubbeld. Van iets
meer dan 10 procent in 1995 naar ruim 20 procent sinds 2006. Deze sterke toename is het
gevolg van een dalende AIQ, rentequote en belastingquote. De crises van de
afgelopen decennia hebben zich niet vertaald in een lagere winstquote. De
KIQ bleef tijdens de internetcrisis stabiel, de winstquote daarentegen
steeg door de dalende belasting- en rentequota. De dalende KIQ tijdens de
kredietcrisis vertaalde zich niet in een dalende winstquote. Ook hier
voorkwamen dalende belastingen en rente-uitgaven dat een dalende KIQ zich
omzette in en dalende winstquote. De gestegen winstquote komt ten goede aan
de kapitaalverstrekker, ofwel de aandeelhouder.
Nieuwe investeringen lopen terug
De kapitaalverstrekker kan kiezen hoe hij de winst wil gebruiken. Hij heeft
de mogelijkheid om de winst uit te laten keren in de vorm van dividend, hij
kan ervoor kiezen vreemd vermogen te verminderen of hij investeert de winst
in nieuwe ontwikkeling. Dat laatste vertaalt zich in nieuwe investeringen,
aankoop van grond of het verkrijgen van concessies (UMTS, winning van
grondstoffen).
Figuur 2 laat de ontwikkeling zien van de netto-investeringen (nieuwe
investeringen, aankoop grond, concessies etc.) afgezet tegen de netto
toegevoegde waarde. Eind jaren ’90 bedroegen de netto investeringsquote
ongeveer 7 procent per jaar. Tijdens de internetcrisis aan het begin van deze eeuw daalde de netto
investeringsquote scherp om daarna weer op te krabbelen. Een nieuwe daling
vond plaats tijdens de kredietcrisis gevolgd door een stijging, onder
andere veroorzaakt door de veiling van de UMTS-frequenties in 2012. In 2014
en 2015 ligt de netto-investeringsquote iets boven de 4 procent.
Figuur 2: Netto-investeringen en winstquote (als % van netto toegevoegde waarde), 1995-2015
Bron: CBS Statline, sectorrekeningen; institutionele sectoren,
niet-financiële vennootschappen
In figuur 2 laten we eveneens de ontwikkeling van de winstquote zien. Het
is opvallend om te zien dat er geen verband lijkt te zijn tussen de ontwikkeling
van de winstquote en de netto investeringen. De stijging van de winstquote
heeft zich niet vertaald in een stijging van de netto investeringsquote. Integendeel, de investeringsquote ligt nu lager dan eind jaren ’90, terwijl
de winstquote is verdubbeld. Dit is contra-intuïtief. Immers, het algemene
uitgangspunt dat een beter rendement voor kapitaalverstrekkers zou leiden
tot extra investeringen laten de hier gepresenteerde gegevens niet zien.
Financiële balansen bedrijven verbeteren
Als de winsten niet worden geïnvesteerd, waar blijft het winstinkomen dan?
Leerling et.al (2012) laten zien dat de niet-financiële bedrijven
buitenlandse investeringen doen, winsten oppotten en aandelen inkopen.
Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat het hier niet alleen over de in
Nederland behaalde winst gaat, maar ook over de dividenden en ingehouden
winsten van buitenlandse dochterondernemingen.
Figuur 3 laat zien hoeveel inkomsten en uitgaven niet-financiële bedrijven
hebben, evenals de verandering in de financiële balans. Wij kijken daarbij
naar zowel de winsten behaald in Nederland als ook de inkomsten uit
financiële bezittingen (dividenduitkeringen uit buitenlandse deelnemingen,
rente-inkomsten op obligaties etc.). Immers, de financiële balansen van
ondernemingen worden ook beïnvloed door de resultaten behaald in het
buitenland. In de periode 1995-2015 hebben zij bijna €1.700 miljard verdient. Bijna
€1.000 daarvan in Nederland, het overige in het buitenland. De netto
investeringen in Nederland bedroegen €299 miljard, nog geen derde van de
totale winsten in Nederland. Daarnaast bedroegen de dividenduitkeringen
ruim €700 miljard. Daardoor bleef er €671 miljard over voor de verbetering
van de financiële balans. Bedrijven hebben daarmee geïnvesteerd in
deelnemingen en houden extra liquide middelen aan. Het financieel
vermogenssaldo exclusief eigen vermogen van niet-financiële bedrijven is
daardoor verbeterd van -/- €300 miljard in 1995, via -/- €200 miljard in
2005 naar €430 miljard in 2016. De verbetering van financiële balans doet
zich dus voornamelijk voor in de afgelopen tien jaar.
Figuur 3:Ruimte voor balansverbetering (in miljarden euro's)
Bron: CBS Statline, nationale rekeningen; niet-financiële vennootschappen
Beleid en theorie onder de loep
De gepresenteerde resultaten roepen vragen op over het te voeren beleid van
zowel politici als de ECB. Zowel de daling van de vennootschapsbelasting
als de dalende rente hebben beide gezorgd voor een hogere winstquote. Men
gaat er daarbij als vanzelfsprekend vanuit dat dit beleid zorgt voor hogere
investeringen en daarmee extra werkgelegenheid. De werkelijkheid laat
echter een ander beeld zien. Investeringen blijven uit, ondanks de hogere
beloning voor bedrijven. Wat wel gebeurt is dat bedrijven een steeds groter
gedeelte van de toegevoegde waarde naar zich toe halen en hun balansen
versterken. Blijkbaar zijn er andere prikkels nodig dan lagere belastingen
en lagere rentes om investeringen te bevorderen.
De dalende Vpb-opbrengsten zorgen echter wel voor lagere
overheidsinkomsten, waardoor bezuinigingen of lastenverzwaringen voor
burgers onvermijdelijk worden. Dat gaat ten koste van de werkgelegenheid.
De verlaging van de Vpb-tarieven lijkt daarmee het tegenovergestelde te
bereiken als bedoelt. Geen extra investering door kapitaalverstrekkers en
daarmee geen extra werkgelegenheid, maar wel bezuinigingen op onder andere
overheidsinvesteringen en lastenverzwaringen die zorgen voor minder
werkgelegenheid. Mocht een nieuw kabinet overwegen de Vpb te verlagen, dan
is het niet kies dit te presenteren als investeringsstimulans en
banenmotor. Resultaten uit het verleden garanderen deze uitkomsten
allerminst.
De meest voor de hand liggende verklaring lijkt te zijn dat
het kortetermijndenken steeds meer aan belang wint.
De theorie leert ons dat het niet uitmaakt wie er belasting betaalt,
kapitaalverstrekker of werknemer, uiteindelijk komt de rekening toch
terecht bij de werknemer (vergelijk Jacobs, 2015). Een hogere belasting op
kapitaal zou zich vertalen in lagere lonen voor werknemers. Het omgekeerde
dient dan ook te gelden, een lagere belasting op kapitaal vertaalt zich in
hogere lonen voor werknemers. Deze analyse laat echter het
tegenovergestelde zien. Terwijl de belastingquote voor kapitaalverstrekkers
daalt, daalt de AIQ. Dat kan erop duiden dat de positie van het kapitaal de
afgelopen jaren nog sterker is geworden, mede doordat kapitaal steeds
mobieler is geworden.
Piketty (2014) laat zien dat kapitaal een steeds groter gedeelte van de
toegevoegde waard naar zich toe haalt. Op basis van de AIQ lijkt dat voor
Nederland mee te vallen. Echter, deze analyse laat zien dat de winstquote
in Nederland de afgelopen decennia is verdubbeld. De analyse van Piketty
over de stijgende kapitaalinkomensquote lijkt op dit punt ook voor Nederland
op te gaan.
Ongemakkelijk feit
De grote vraag blijft waarom de netto investeringen laag blijven, terwijl de
winstgevendheid alsmaar verbeterd. Dat is een ongemakkelijk feit en de empirie heeft hier vooralsnog geen helder
antwoord op. De meest voor de hand liggende verklaring lijkt te zijn dat
het kortetermijndenken steeds meer aan belang wint. En dat is een ongemakkelijk teken van onze tijd.
Voetnoot:
[1]
Bij de berekening van de AIQ en KIQ gaan we uit van de netto
toegevoegde waarde, ook wel netto binnenlands product genoemd. We
laten de afschrijvingen (verbruik van vaste activa) buiten
beschouwing. Dit is de gebruikelijke methode om de AIQ en KIQ te
berekenen.
Referenties:
Badir M., L. van de Hei & H. Stegeman, 2016, Hoe kunnen we zorgen voor meer inkomen deze eeuw?, Rabobank, Utrecht.
DNB, 2016,
Arbeidsinkomensruimte vooral in op het binnenland georiënteerde
bedrijfstakken,
DNBulletin
Jacobs B., 2015, De prijs van gelijkheid, Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam.
Leering R., G. Schotten, 2012,
De puzzel van het Nederlandse spaaroverschot,
MeJudice
Ministerie van Financiën, 2015,
Analyse Vpb-opbrengsten 2000-2011, Kamerbrief
Piketty T., 2014, Capital in the Twenty-First Century, Harvard University Pres, Cambridge MA.
Naschrift Aldert Boonen op commentaar minister Dijsselbloem
Naar aanleiding van mijn artikel zijn Kamervragen gesteld aan de Ministervan Financiën. Het antwoord van de Minister van Financiën op de Kamervragen
nodigt uit om kort hier op te reageren. De Minister stelt dat de
vpb-ontvangsten in nominale termen nog nooit zo hoog zijn geweest als in
2016. Ook concludeert de minister dat de vpb-ontvangsten niet structureel
zijn gedaald. Daarbij zijn echter een drietal kanttekeningen te maken.
Ten eerste is de grondslag voor de vpb door de dalende rente-uitgaven van
bedrijven de afgelopen decennia sterk toegenomen, zoals blijkt uit het
bovenstaande artikel. Dat impliceert hogere vpb-inkomsten op langere
termijn, maar daar is geen sprake van.
Ten tweede is de grondslag van de vpb het afgelopen decennium verbreed door
onder andere de woningcoöperaties en door de Bank Nederlandse Gemeenten
vpb-plichtig te maken. Corrigeert de Minister de vpb-inkomsten voor deze
aanpassing, dan ligt het ontvangen vpb-bedrag lager.
Als laatste constateer ik dat de Minister zijn uitspraak doet op basis van
slechts één jaar, 2016, waarin de vpb-inkomsten inderdaad hoger liggen dan
in de voorgaande jaren. Maar om op basis van één jaar te beweren dat er
geen sprake is van een dalende trend gaat mij te ver. Dit alles overwegend
constateer ik dat de vpb-inkomsten sterk achterblijven bij de
winstontwikkeling van bedrijven.
De stelling dat een verlaging van de winstbelasting niet leidt tot hogere
investeringen ontkracht de Minister niet in zijn antwoorden. Extra
onderzoek naar deze relatie is gewenst.
Als laatste merk ik op dat de Minister beweert dat ik in mijn artikel de
buitenlandse winsten van Nederlandse bedrijven meeneem in de winstquote,
maar de investeringen van deze bedrijven buiten de landsgrenzen niet
meeneem in de investeringsquote. Hier moet ik de Minister toch corrigeren.
De buitenlandse winsten van Nederlandse bedrijven zijn niet
meegenomen in de winstquote. Daarmee blijft het geconstateerde verschil
tussen de winstquote en de investeringsquote fier overeind