Spaarverslaving bij overheidsinstellingen: spiegelbeeld van een Dutch disease?
Onder economen heerst een brede consensus dat Nederland in haar
begrotingsbeleid een te restrictief beleid voert. Natuurlijk, wanneer elk
jaar op Prinsjesdag de Minister van Financiën met de begrotingsplannen van
het kabinet naar de Tweede Kamer komt, kan hij – het zijn tot nu toe altijd
mannen geweest – verwijzen naar de lege Nederlandse schatkist zoals
destijds Gerrit Zalm met enig sarcastisch genoegen placht te doen. Het is
het voorrecht van de Minister van Financiën: telkenmale er in de
Ministerraad een claim door één van zijn collega’s op tafel wordt gelegd,
te mogen roepen: “geen geld”. Tezelfdertijd is het ook illustratief voor
het ontbreken van een lange termijn overheidsbeleid terwijl een hele reeks
ontwikkelingen: klimaatverandering, energietransitie, artificiële
intelligentie, achterblijvende productiviteitsgroei, toename zzp'ers hier
steeds meer om vragen. Tot op heden, scoorde de Minister van Financiën, uit
welke politieke familie hij ook kwam, goed bij zowel de burger als de
vaderlandslievende media met een strak begrotingsbeleid. Ondersteund door
de CPB-rekenmeesters, herleidde het begrotingsbeleid zich toch vooral tot
een jaarlijks accountantsbeleid: in hoeverre kunnen de voor het volgende
jaar geplande uitgaven voldoende afgedekt worden door de voorziene
inkomsten, rekening houdend met de op dat moment meest betrouwbare
macro-economische voorspellingen. Daarbij kon tot voor kort ook verwezen
worden naar Brussel en de Europese beleidsregels. Maar sinds kort
beantwoordt Nederland aan alle Europese begrotings- en staatsschuldnormen.
Meer nog, de laatste jaren kon de overheidsbegroting rekenen op omvangrijke
meevallers: een hogere groei dan verwacht en dus hogere belastinginkomsten
en minder werkloosheidsuitkeringen.
De intrinsieke gedragsneiging tot sparen heeft zich verspreid doorheen vele geledingen van het Nederlandse overheidsbestel.
Gelukkig realiseert het huidige kabinet zich dat, geconfronteerd met de
grote maatschappelijke uitdagingen waar de Nederlandse samenleving voor
staat, het hebben van een begrotingsoverschot in zekere zin onverantwoord
is. Zoals de gepensioneerde die verwoed verder spaart ook al is de rente
praktisch nul en bijvoorbeeld niet investeert in het duurzaam maken van het eigen,
reeds afbetaalde huis, leek de Nederlandse overheid tot voor kort verder te
willen sparen ondanks de lage, nu zelfs negatieve rente. Mijn eerste
stelling is dan ook dat het hebben van een omvangrijk begrotingsoverschot
in de huidige context van grote maatschappelijke uitdagingen op eenzelfde
negatieve manier beoordeeld zou moeten worden als het hebben van een
omvangrijk begrotingstekort. De intrinsieke gedragsneiging tot sparen heeft
zich verspreid doorheen vele geledingen van het Nederlandse
overheidsbestel. In de Commissie Van Rijn wordt bijvoorbeeld gepleit om naast de
bestaande ondergrens, ook een bovengrens voor solvabiliteit in te voeren
bij hogere onderwijsinstellingen
[1]
wat de Commissie op de nodige kritiek vanuit de universitaire wereld
opleverde. Het houden van een begrotingsoverschot geeft zekerheid in een
onzekere toekomstige financiële wereld, geen gedoe van controle en
toezicht, een garantie van vrijheid van handelen. Maar daar waar de burger
met een spaarverslaving “once you start saving, it’s easier to keep going”
vooral de eigen levensstijl en –gewoontes beïnvloedt, leidt dit gedrag bij
de overheid tot een gevoel van maatschappelijke onverantwoordelijkheid.
Van FES naar FDS: beleggen in een nieuw Fonds Duurzame
Structuurversterking
Daarbij valt op hoe belangrijk voor een geografisch klein land als
Nederland de bestaande infrastructuur is zowel in omvang als in kwaliteit.
Het hele stelsel van fysieke economische infrastructuur van water- en
spoorwegen, kabels, pijplijnen en de ermee gepaard gaande economische
diensten zoals waterbeheer, energie, transport, informatie en
telecommunicatie, voorziening van drinkwater, afvalverwerking en sanitaire
voorzieningen is verantwoordelijk voor 10 à 15 procent van Nederlands totale
economische toegevoegde waarde. Die infrastructuur wordt in verhouding tot
andere landen goed onderhouden middels een V&W infrastructuurfonds maar
wordt gekenmerkt door technologische “locking in” met een intrinsieke
neiging om bestaande infrastructuur steeds verder uit te bouwen.
Transities naar andere fysieke infrastructuur worden steeds moeilijker
naarmate het netwerk verder uitgebouwd wordt en komen dikwijls slechts
voort uit grote economische en technologische schokken (zie onder meer
Kondratieffs analyse): op dit ogenblik onder druk van klimaatverandering
en de ermee gepaard gaande noodzakelijke energietransitie. Dat kan tot op
zeker niveau door omvorming van bestaande infrastructuur: het beter
benutten van de transportcapaciteit van waterwegen
[2]
en spoorwegen die in hun inflexibiliteit steeds meer overbelast raken door
toename in groene mobiliteit van zowel personen en goederen. Meestal zullen
hier echter meer Schumpeteriaanse structurele veranderingen aan te pas
moeten komen waarbij het bestaande netwerksysteem verdrongen wordt, anders
wordt georganiseerd of vervangen wordt door andere nieuwe netwerken
[3]
.
Dit proces van creatieve destructie biedt kansen, ook voor nieuwkomers die
nog niet vastzitten in bestaande infrastructuursystemen. De huidige lage,
zelfs negatieve rente gekoppeld aan een in vergelijking mate nadere
Europese landen, relatief lage overheidsschuld biedt volop kansen voor het
aangaan van leningen op de kapitaalmarkt ter financiering van grote
infrastructuurwerken. Daarbij biedt het klimaatakkoord een reeks
aanknopingspunten die kunnen uitgroeien tot een heuse “new green deal”.
Gedacht kan hierbij worden aan de oprichting van een nieuw Fonds Duurzame
Structuurversterking, vergelijkbaar met het Fonds Economische
Structuurversterking
[4]
uit de jaren 90. Het FES fonds is verantwoordelijk geweest voor een
belangrijke reeks structuurversterkende maatregelen wat zowel de fysieke
als kennisinfrastructuur (KIS) betreft. Gefinancierd uit aardgasbaten was
het een methode om naast de fysieke structuurversterkende maatregelen (denk
o.m. aan de Betuweroute, de HSL-Zuid, het Bereikbaarheidsoffensief
Randstad (BOR), de Zuidas, etc.), ook een kennisversterkend beleid vorm te
geven. Ondanks de in totale omvang relatief beperkte financiering van KIS
binnen FES, heeft het wel een belangrijke impuls gegeven aan de versterking
van toegepaste kennis in Nederland. In 2012 werd het fonds (jaarlijks zo’n
500 miljoen euro) opgeheven en verschoof het beleid richting generieke
fiscale ondersteuning voor R&D.
Van de KIS of death tot een nieuw gefinancierd KIS
Met het verdwijnen van KIS, is ook de Nederlandse, directe
overheidsfinanciering van onderzoek verminderd, en schommelt nu al een
tiental jaar ver onder de afgesproken 1% Barcelona-norm
[5]
. De pogingen om met een 'revolving funding'-methode zowel op het niveau van
Europa (zie onder meer de Risk Sharing Financial Facility geïntroduceerd
onder het zevende Kaderprogramma in samenwerking met de EIB) als Nederland, de
private financiering van R&D te activeren, hebben slechts effect gehad
op dat toegepast onderzoek dat dicht bij de markt stond en dat op een
relatief directe manier kon toegeëigend worden middels octrooien of andere
intellectuele eigendom methodes.
Een nieuw KIS-fonds gebaseerd op leningen vanuit de kapitaalmarkt, zelfs
met een negatieve rente, beantwoordt niet aan de behoefte om
structuurversterkende maatregelen te realiseren op het hele gebied van
kennisontwikkeling. Het voorstel voor een nieuw KIS-fonds is nu niet
gebaseerd op aardgasbaten maar op begrotingsmeevallers.
In 2000, introduceerde de toenmalige Canadese staatssecretaris voor
Financiën, Kevin Lynch, na zelf een periode staatssecretaris geweest te
zijn voor Industrie, het idee om eind van het jaar alle
begrotingsmeevallers in een investeringsfonds te stoppen voor investeringen
in kennisinfrastructuur, eerder dan verdere afbouw van de staatsschuld. Het
vormde de basis voor enkele grote infrastructurele kennisinvesteringen in
Canada die de basis hebben gevormd voor de indrukwekkende inhaalslag die
Canada gemaakt heeft op het gebied van kennisinvesteringen en het
aantrekken van een groot aantal toponderzoekers naar Canadese
universiteiten en onderzoekscentra. Nederland zou er goed aan doen nu de
aardgasbaten er niet meer zijn, op eenzelfde manier begrotingsmeevallers te
gebruiken voor lange termijn kennisinvesteringen.
Wat de vraag waarvoor deze kennisinvesteringen gebruikt zouden moeten
worden, kan zonder meer verwezen worden naar de talrijke analyses op dit
gebied. Reeds in 2012 bepleitte de AWT in haar rapport Kiezen voor de Kennissamenleving voor investeringen in kennis op
vier gebieden: “Meer kennisinvesteringen zouden op de eerste plaats kunnen
worden ingezet ter bevordering van productiviteitsontwikkeling en
versterking van concurrentiekracht van in Nederland gevestigde bedrijven.
Dit zou niet alleen moeten bijdragen aan economische groei als zodanig,
maar ook aan de verduurzaming van onze economie en de structuurverandering
die nodig is in het licht van de opkomst van de grote 'middle income' landen.
Investeren in vernieuwing van onze economie is niet alleen in het private
belang. Groei, vernieuwing en transformatie zijn collectieve belangen omdat
het noodzakelijke voorwaarden zijn voor alle andere doelstellingen die een
samenleving zich stelt.
Op de tweede plaats zouden meer
kennisinvesteringen gericht kunnen worden ingezet voor het oppakken van
maatschappelijke uitdagingen. Die zijn er genoeg en ze zijn ook zo urgent
dat ze een grotere inzet te legitimeren. Het gaat daarbij om opgaven op het
terrein van ecologische duurzaamheid (gerelateerd aan klimaatverandering,
degradatie van het milieu, uitputting van grondstoffen en energievoorraden,
verlies van biodiversiteit), en ook om opgaven op het gebied van sociale
duurzaamheid (‘uitholling’ van de middenklasse, gevolgen van ontgroening en
vergrijzing,van immigratie en integratie).
Collectieve middelen moeten vooral ingezet worden om het meedraaien aan de top te faciliteren. Kennis stroomt net als water van boven naar beneden.
Meer kennisinvesteringen
kunnen op de derde plaats worden ingezet om de economische en
maatschappelijke veerkracht van mensen te versterken. De manier waarop
mensen tegenwoordig hun leven vormgeven, is anders dan hun ouders en
grootouders dat deden. Meer mensen wisselen vaker van baan en van
woonplaats, of zelfs van beroep en van partner, meer mensen werken als
zelfstandige of als ondernemer. De onzekerheden waarmee mensen in hun leven
worden geconfronteerd, zijn groter dan in het verleden. De bescherming die
de maatschappij biedt tegen deze onzekerheden, is steeds beperkter.
Ten
slotte kunnen meer kennisinvesteringen worden ingezet op een versterking
van het hoger onderwijs en de wetenschap. We leven in een wereld waar
kennis gemakkelijk grenzen oversteekt en waar kennisontwikkeling een proces
in mondiale netwerken is. In een dergelijke wereld is een positie aan de
frontlijn van de kennisontwikkeling absoluut noodzakelijk om nieuwe kennis
te kunnen absorberen en te kunnen gebruiken. Daarom moeten collectieve
middelen vooral ingezet worden om het meedraaien aan de top te faciliteren.
Kennis stroomt net als water van boven naar beneden; de bron ligt hoog.” Hier valt weinig aan toe te voegen.
Belang van participatie van het bedrijfsleven: een KIS
dividendbelasting?
Zoals in de VS met Bell Labs, was de invloed van private bedrijven op lange
termijn fundamenteel onderzoek in de jaren ‘60 en ‘70 in Nederland
uitzonderlijk met onder meer Philips’ beroemde onderzoekslaboratorium
NatLab. Philips zelf is er misschien niet zo veel beter van geworden maar
er zijn talrijke hightech bedrijven uit voortgekomen die van Nederland een
technologisch hoogwaardig land hebben gemaakt. In de huidige financiële
globale 'shareholder'-wereld lijken de meeste bedrijven het zich niet langer
meer te kunnen veroorloven zelf lange termijn fundamenteel onderzoek uit te
voeren.
De overheid investeert zijn meevallers, en het bedrijfsleven de door de overheid geheven dividendbelasting in een fonds ter versterking van de publieke kennisinfrastructuur.
Zoals overheidsinstellingen, hebben ook grote, beursgenoteerde bedrijven
last van spaarverslaving. De neiging zal erin bestaan met de overtollige
cashmiddelen concurrenten op te kopen waarmee de eigen machtspositie kan
worden versterkt, aandelen op te kopen om zo minder afhankelijk te worden
van de grillen van de beurs of hogere dividenden uit te betalen. Nieuwe
investeringen in R&D zullen zich vooral richten op verdere ontwikkeling
en de minder risicovolle projecten. De beschikbare publieke
kennisinfrastructuur is dan ook van steeds meer wezenlijk belang geworden voor
de kennisactiviteiten van het bedrijfsleven. Zoals in het KNAW (2018)
rapport Wederzijdse Versterking aangegeven is in Nederland sprake
van grote complementariteit tussen publieke en private R&D uitgaven.
Veel van de kennis ontwikkeld in de publieke kennissector (universiteiten,
academische medische centra, publieke research centra zoals de TO2’s) zal
verder ontwikkeld en gebruikt worden door bedrijfsleven en overheid.
Tezelfdertijd vormt de aanwezigheid van excellente publieke kenniscentra
een belangrijke factor in de aantrekkingskracht van buitenlandse private
R&D activiteiten.
Eerder dan een beleidsconcurrentiestrijd te voeren op het gebied van
vennootschapsbelasting en afschaffing van de dividendbelasting, zou vanuit
deze visie een dividendbelasting juist ingezet kunnen worden in een verdere
versterking van de publieke kennisinfrastructuur. Uiteindelijk is het in
het belang van de in Nederland gevestigde bedrijven, met name bedrijven die
profiteren van de lokale toegang tot publiek onderzoek (inclusief
hooggekwalificeerde opgeleide onderzoekers) en onderzoeksfaciliteiten (denk
aan de campussen), om ook bij te dragen aan de financiering van zo’n
onderzoek.
Waarom dan ook niet in samenspraak met het grote bedrijfsleven, een
dividendbelasting invoeren die geoormerkt wordt voor het hierboven reeds
vermelde nieuw KIS-fonds. De overheid investeert zijn meevallers, en het bedrijfsleven de door de
overheid geheven dividendbelasting in een fonds ter versterking van de
publieke kennisinfrastructuur.
Voetnoten:
[1]
“Solvabiliteitspercentages bij universiteiten... staan niet in
verhouding tot de relatieve zekerheid die universiteiten hebben...
en de mogelijkheden die hoger onderwijs instellingen hebben om te
lenen bij de staat om vastgoedinvesteringen (mede) te kunnen
financieren (schatkistbankieren). Er heerst ten onrechte een
aanzienlijke behoedzaamheid bij hoger onderwijs instellingen als
gevolg van het toezicht vanuit Inspectie en Raden van Toezicht...
Voorkomen moet worden dat publieke middelen bedoeld voor onderwijs
en onderzoek onbesteed blijven voor de generatie studenten waarvoor
ze zijn bedoeld.” ABHOO, Wissels om, mei 2019, p.66.
[2]
Zie o.m. Soete, L., Leg de kanalen droog, De Limburger,
september 2017.
[3]
Zie Soete, L. Asfalteer de spoorwegen, De Limburger, april
2001: “Asfalteer het bestaande spoorwegnetwerk en ontwikkel langs
de bestaande spoorwegassen een nieuw, electronisch gedreven,
centraal gecontroleerd, transportnetwerksysteem dat niet langer
gebruik maakt van vaste sporen, maar de flexibiliteit van de
auto(bus) of vrachtwagen combineert met het ontnemen van de
verantwoordelijkheid van rijgedrag van individuele bestuurders. Het
zijn uiteindelijk de "verzonken kosten" van de fysieke
spoorwegbedding dwars door landschappen, dorpen en steden, met
beschikbaarheid over grote rangeerruimte in het midden van de stad,
die unieke kansen bieden voor de ontwikkeling van een alternatief,
centraal georganiseerd, maar toch flexibel vervoersysteem.”
[4]
In 1993 presenteerde het kabinet een fonds genaamd Fonds
Economische Structuurversterking om extra investeringen te kunnen
doen, hoofdzakelijk gebaseerd op de aardgasbaten. De middelen uit
het fonds werden afgeschermd van andere begrotingen. Een
subcommissie Kennisinfrastructuur (KIS) van de Interdepartementale
Commissie Economische Structuurversterking (ICES) was
verantwoordelijk voor investeringsimpulsen die waren gericht op
verschillende delen van de kennisinfrastructuur. Dat ging om 5
procent van de totale investeringen uit de FES. Zie Velzing (2013)
[5]
Conform internationale afspraken binnen het kader van de OESO,
wordt de fiscale generieke aftrek zoals de tegemoetkoming in de
loonkosten van werknemers die aan R&D-projecten werken (de Wet
Bevordering Speur- en Onderzoek) hierin niet meegerekend.
Referenties:
AWT, Kiezen voor de Kennissamenleving. Opmaat voor een Politiek en Maatschappelijk Debat , Advies 42, januari 2012.
KNAW, 2018, Wederzijdse Versterking. Hoe publieke en private investeringen in onderzoek en ontwikkeling samenhangen , Amsterdam.
Velzing, E-J., 2013, Innovatiepolitiek: Een reconstructie van het innovatiebeleid van het ministerie vanEconomische Zaken van 1976 tot en met 2010 . Delft: Eburon.