Aparte econoom
Nederland is rijkelijk gezegend met economen, en zij lijken allemaal wel
wat op elkaar, hoewel ieder natuurlijk ook iets aparts heeft. Een hele
aparte econoom is Bernard M.S. van Praag. Die woorden komen niet van mij,
maar werden in 1984 opgetekend door Jan Pen (NRC Handelsblad, 25 oktober
1984) naar aanleiding van de oratie van Bernard van Praag aan de Erasmus
Universiteit. Het waren en blijven ware woorden van Pen. Het Nederlandse economenland
was een land waarin macro-economische modellen en macro-economen de
boventoon voerden. Micro-economie was voor economen die in irrelevante
sprookjes geloofden. Maar hier was een econoom die zijn eigen pad koos en die tegen de stroom van de wetenschap en beleid durfde
in te gaan.
Pierson Penning
De Pierson Penning 2017
is toegekend aan Bernard van Praag (1939) en Arie Kapteyn voor het werk dat zij hebben verricht op het terrein van het
meten van welzijn en de betekenis die een dergelijke aanpak heeft voor
het economisch beleid. Door welzijn te meten krijg je namelijk niet alleen inzicht in menselijk geluk, maar je krijgt ook meer grip op hoe beleid vormgegeven kan worden om het geluk van mensen te dienen. Niet voor niets gaf hij zijn (eerste) openbare les als lector Economie aan de interfaculteit Bedrijfskunde in Rotterdam/Delft de titel De mens in de economie (1971) mee.
Wie
sociologische, psychologische en economische tijdschriften openslaat zal zien dat het barst van de onderzoekers die happiness, well-being of welzijn
meten. Dat roept de vraag op wat hun werk en dat van Van Praag in het bijzonder toevoegt aan die berg van literatuur. Er bestaan heuse geluksprofessoren die hun gehele carrière wijden
aan het doorgronden van levensgeluk. Het aardige en tegelijkertijd het
raadselachtige van Van Praag en Kapteyn is dat zij zich nooit hebben
geafficheerd als geluksprofessor, maar eigenlijk de oorspronkelijke geluksprofessoren zijn. In de economische wetenschappen was Richard Easterlin wellicht de enige die begin jaren zeventig kon wedijveren met Van Praag, hoewel ik denk dat beiden van elkaars bestaan niet op de hoogte waren. Pas later hebben economen als Bruno Frey en Richard Layard en vele andere epigonen zich bij het koor gevoegd dat welzijnsmeting een belangwekkend onderzoeksterrein was. Het duo Van Praag en Kapteyn zijn echter de pioniers die het acceptabel maakten om welzijn en voorkeuren te bestuderen.
Voor wie denkt dat dit een overdreven voorstelling van zaken is hoeft maar een blik te werpen op wat er in de totale sociale wetenschappen is gepubliceerd in de laatste 60 jaar (zie figuur 1). Uit deze figuur kan men afleiden dat op het moment dat Van Praag zijn eerste ideeën hier over ontspon (1968) hij een schreeuwende in de woestijn was. Zijn werk is gelukkig niet onopgemerkt gebleven. Mark Blaug heeft ooit een Who’s Who samengesteld van alle economen die er toe doen en deden in de periode 1700-1980. Voor Nederland staan daar een handjevol namen in waaronder de grote namen van Pierson, Tinbergen, Koopmans, Theil. Echter, de naam van Van
Praag en zijn unieke bijdrage staan ook in dit standaardwerk en in latere edities is ook de naam van Kapteyn toegevoegd.
Figuur 1: Groei van het aantal 'happiness'-artikelen in de sociale wetenschappen (zoals gemeten door het Institute for Scientific Information)
Noot: het betreft hier alle artikelen in die periode die het woord 'happiness' in de titel bevatte voor alle tijdschriften die de SSCI bevatte.
Bron: Web of Science.
Belang voor wetenschap en beleid
Maar waarom is het meten van geluk of welzijn zo belangrijk? Als ik het in één zin zou moeten
zeggen dan zou het er op neer komen dat hij de micro-economische theorie
realistischer gemaakt heeft door welzijn direct te meten. Maar het gaat verder dan alleen maar het meten van welzijn. Het meten van welzijn is slechts het openen van de doos van Pandora. Door deze meting te doen krijgt Van Praag ook meer grip op hoe beleid vormgegeven
kan worden om het geluk van mensen te dienen. En dat is een grote stap in vergelijking met de gangbare welvaartstheorie. Ik kan het ook anders formuleren: de rationele keuzetheorie neemt
de mens zoals hij of zij behoort te zijn, Van Praag neemt de mens zoals hij
of zij is. Dat lijkt een vanzelfsprekende stap maar voor wie dat denkt miskent hoe moeilijk het is om in de wetenschap tegen de stroom in te roeien.
De welvaartstheorie zoals die vaak beoefend wordt gaat uit van
de gedachte dat nut niet te meten is. Sterker nog, in micro-economische leerboeken wordt met veel stelligheid gezegd dat nut niet meetbaar is. Ik heb het nog eens opgezocht in een veelgebruikt Nederlands leerboek prijstheorie (zoals vroeger de micro-economie werd genoemd) om de sfeer terug te halen van de tijd waarin Van Praag zijn carrière begon:
"Nut is een psychische waardering voor de goederen, die niet uit te drukken valt in een bepaalde maateenheid en dus niet meetbaar is. Anders gezegd: het nut is geen cardinale grootheid. Wel is het, zoals ieder bij zichzelf kan nagaan, mogelijk, nuttigheden van goederen te rangschikken en dus van meer of minder nuttig te spreken: het nut is een ordinale grootheid." (Floor Hartog, 1979, p. 13).
Nut in de moderne welvaartstheorie is
dus een ordinale grootheid – een nutsfunctie vertegenwoordigt de
voorkeursordening en het gedrag dat we zien is de resultante van rationele
keuzes op basis van die nutsfunctie. Wie denkt dat nut meetbaar is begaat in de
ogen van de rationele keuzeheren een kardinale fout. Het valt dan ook te
begrijpen dat het onderzoekspad dat Van Praag eind jaren zestig insloeg bezaaid was
met potentiële hindernissen. De consensus onder economen in de naoorlogse periode was dat het meten
van nut of welzijn iets voor zonderlingen was omdat het onmogelijk was, je
kunt het welzijn tussen personen niet vergelijken. Harde wetenschappers
kijken alleen maar naar gedrag: ‘revealed preferences’ en niet naar ‘stated
preferences’. Van Praag keerde zich tegen deze consensusopvatting en vond dat de stelling
- nut is niet meetbaat - onvolledig was. Die had moeten luiden: je kunt het
welzijn niet meten door alleen maar naar keuzegedrag te kijken. Maar je kunt het natuurlijk wel meten door burgers op een slimme manier
vragen voor te leggen waardoor je beter inzicht krijgt in het verband
tussen bijvoorbeeld welzijn en inkomen. Pas dan kom je dichter bij een
realistische economie en een relevante economie.
Daarmee wees Van Praag naar een vergeten weg in de economische theorie. Zo waren er illustere voorgangers in de negentiende en begin
twintigste eeuw als Francis Edgeworth en Irving Fisher voor wie nut
allerminst een abstract begrip was en nut uitdrukkelijk als een cardinaal
begrip werd gezien. Beiden kozen echter verschillende onderzoekspaden (zie
Colander, 2007). Edgeworth was overtuigd dat nut direct gemeten kon worden, het ging om ervaren nut of geluk,
Fisher en later ook Frisch (1932) kozen voor een indirecte benadering en zagen nut als een beslissingswaarde. Bij het meten van nut en het gebruik van die cijfers moest men wel een stilzwijgende veronderstelling maken, namelijk: het is mogelijk om het nut te vergelijken tussen personen. Als economische theorie relevant
wil zijn voor mens en beleid dan moet deze veronderstelling wel gemaakt worden en auteurs als Fisher en Lange benadrukten dit dan ook. Uiteraard beseften economen in die beginperiode dat het meten van nut de doos van Pandora
opende, maar men deed dat welbewust omdat men relevant wilde zijn voor
beleid. Echter, vanaf de jaren dertig werd de doos gesloten, aangevoerd
door Lionel Robbins (1932), omdat het cardinaal nutsbegrip niet ‘wetenschappelijk’ was: het opent de weg om beleid te baseren op boterzachte waarden. In de beleidspraktijk is het onontkoombaar dat waarden een rol spelen, maar in een harde wetenschap hebben ethische waardeoordelen niets te zoeken. Of zoals Paul Samuelson het punt van Robbins later krachtig ondersteunde met de woorden: "Wishful thinking is a powerful deterrent of good analysis and description, and ethical conclusions cannot be derived in the same way that scientific hypotheses are inferred or verified." (1947, p. 220).
Sinds Robbins en Samuelson is welvaartstheorie in hoge mate gespeend van enig praktisch belang. De consequenties van het
verlaten van de weg van het cardinale nut werden ook wel genoteerd, door Jan de V. Graaff (1959, p. 169) die in zijn boek Theoretical Welfare Economics concludeerde dat zonder het maken
van interpersoonlijke nutsvergelijking:
"the possibility of building a useful and interesting theory of welfare
economics - i.e. one which consists of something more than the barren
formalisms typified by the marginal equivalences of conventional theory is
exceedingly small."
Het is dan ook niet zo vreemd dat economen met een bredere blik op welvaart zoals Sen of met een sterke instrumentele inslag zoals Jan Tinbergen het werk van Van Praag hogelijk waarderen. In een van Tinbergens belangrijkste
boeken - Income Distribution (1975) - figureert het meten van welvaart en
het werk van Van Praag prominent. Om een zinnige analyse van
inkomensherverdeling mogelijk te maken was het in zijn ogen noodzakelijk om
nut te meten.
Beleidsimplicaties
Het meten van het nut is de eerste stap in zijn werk en Van Praag heeft dit
op zijn eigen wijze gedaan middels de inkomenswaarderingsvraag – een
benadering die in de literatuur is bekend geworden als de methode van de
Leidse school. Het feit dat iemand een eponiem op zijn naam heeft staan
is slechts weinige Nederlandse economen gelukt. Denk aan de Wet van
Verdoorn, de Parade van Pen, of de Theil-index. Maar de echte schoonheid van
het werk van Van Praag komt tot uiting in het analyseren van deze data die
zowel wetenschappelijk als beleidsmatig van groot belang zijn gebleken.
Zijn boek Happiness Quantified (samen met Ferrer-i-Carbonell) bevat tal van
juweeltjes. In het begin van zijn carrière lieten hij en zijn collega’s zien
dat mensen zowel ‘preference drift’ - met het stijgen van inkomen
verschuift ook het nut dat men ontleent aan inkomen - of als ‘reference
drift’ – het geluk verschuift ook met het veranderen van de groepen waarmee
men zich vergelijkt. Voor het beleid is het vooral van belang dat hij laat
zien dat arbitraire regels in de verdeling van inkomen misschien redelijk
lijken maar eigenlijk niet aansluiten bij hoe de mens welvaart ervaart. Dat
geldt voor gezinsequivalentieschalen (Kapteyn en Van Praag, 1976) – dus de extra vergoedingen die nodig
zijn om gezinnen te compenseren voor gezinsgrootte, maar ook voor de administratieve
vuistregels in het beleid om een huishouden als arm te definiëren. De Leidse school heeft duidelijk laten zien dat armoede toch in hoge mate een relatief
begrip is (Van Praag et al. 1981). En om nog een praktisch voorbeeld te
noemen is het artikel in 1982 waarin Van Praag e.a. (1982) de schaduwzijde
van het stelsel van sociale zekerheid ter discussie stelde en het ‘waagde’
om arbeidsongeschiktheid als een endogene variabele te zien en dat de
manier waarop het sociale zekerheidsstelsel was vormgegeven niet de traditionele
rol van bescherming bood maar juist een valkuil was. Dat was een
micro-economische analyse met macro-consequenties die voor het eerst zo
duidelijk werd uitgesproken en aangaande de groei van arbeidsongeschiktheid
ook later grondig werd uitgewerkt door zijn promovendi Aarts en De Jong
(1992).
En misschien vind ik wel een analyse van redelijk recente datum nog wel het
aardigst. Dat is een analyse uit 2005 waarin hij samen met
Barbara Baarsma analyseert in welke mate geluidsoverlast van het vliegverkeer het geluk van
mensen die in de buurt van Schiphol wonen aantast. Dat levert niet alleen
een schat aan inzichten op – bijv. dat de officiële meting en het ervaren
niveau van geluidsoverlast uiteenlopen en verschillend uitwerken op geluk –
maar vooral ook dat de huizenmarkt het externe effect van geluidsoverlast
niet internaliseert en dat bijvoorbeeld wanneer de geluidsoverlast
toeneemt (van 20Ku naar 30Ku) een huishouden gecompenseerd moet worden met ter
hoogte van 2,2% van het inkomen als een regering bijvoorbeeld de
veroorzaker van de overlast dwingt tot compensatie.
De belangrijkste eigenschap van zijn werk is dat het werk dicht bij de realiteit van alledag blijft. Economisch beleid is geen leunstoelwetenschap bij Van Praag, het steunt ook niet op arbitraire regels of
afleidingen binnen een algemeen evenwichtsmodel. Van Praag keert de boel om en neemt
de mening en opvatting van een consument of producent serieus en zij vormen het
uitgangspunt van zijn analyse. Of zoals hij en zijn collega's het ooit eens in ESB formuleerden: “Het individu is de beste rapporteur van
zijn eigen welvaartsgevoel. Dat wil zeggen, wij zien niet zo veel in
paternalisten, politici, statistici of zomaar goedwillende wetenschappers
die vaststellen of Piet Bodemeijer uit moet kunnen komen met zijn geld,
krap moet zitten of ruim moet zitten.” (Van Praag et al. 1981)
Wetenschappelijke moed
De Pierson Penning is een prijs voor de inhoud van een
oeuvre dat zich kan spiegelen aan de intenties en interesses die Nicolaas
Pierson tentoonspreidde in zijn eigen werk (zie Holtrop, 1978). Ik zou
het voor deze gelegenheid ook willen zien als de economische equivalent
van de Willemsorde, waarin militairen voor moed, beleid en trouw worden
geëerd. Over het ‘beleid’ hebben we het al gehad, en op deze plek wil ik
ook nog stilstaan bij de moed en de trouw van Van Praag, waarbij ik moed en trouw zou willen relateren aan wetenschappelijke moed en trouw aan wetenschappelijke beginselen.
Afbeelding: DNB president Klaas Knot reikt de Pierson Penning uit aan Arie Kapteyn (midden) en Bernard van Praag (rechts)
Bron foto: Martijn Barth, DNB
De stap van Bernard van Praag om vanaf het moment van zijn promotie een
eigen weg in te slaan getuigt van moed, maar ik denk dat zijn familie, vrienden en naaste collega's het
ook zullen zien als een teken van eigenwijsheid. Toch wil ik het als moed
zien. En wie wil begrijpen hoe iemand in elkaar steekt doet er goed aan om
het startpunt van een carrière te begrijpen. Van Praag genoot zijn
opleiding aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam, tegenwoordig de Universiteit van Amsterdam (UvA),
alwaar hij na een kandidaats in de actuariële wetenschappen en een van de eerste studenten werd bij de pas
opgerichte studie Econometrie. Hij was assistent bij hoogleraar Mars Cramer
(1928-2014) alwaar hij het vak van econometrie leerde en ook zijn
allereerste artikel samen met hem schreef over de Amsterdamse huurmarkt en
publiceerde inDe Economist (Cramer en Van Praag, 1965). Cramer was een
zeer originele geest en pionier op het terrein van de micro-econometrie (zie voor een goed overzicht: Fase, 2014) en
hoewel Piet de Wolf en Johan Koerts de promotoren van Van Praag waren is de
inslag van Cramer onmiskenbaar aanwezig in zijn werk: zelf econometrische onderzoeksmethoden
ontwerpen en toepassen op realistische vraagstukken die vaak een
micro-economische oriëntatie hebben. Volgens zijn eigen zeggen was het hard
werken bij Cramer, omdat het gebruik van een pc of laptop nog ver weg was in 1964. Om te rekenen moest een tijd worden gereserveerd bij het Mathematisch Instituut om de
mainframe te gebruiken en ponskaarten in te voeren. Dagen begonnen om 6.00
want rekentijd was schaars en wie die schaarse kansen krijgt om te rekenen
moet vooraf goed bedenken wat hij wil laten uitrekenen. Bij het heengaan
van Cramer heeft Van Praag met zijn dochter Mirjam hier nog memorabele
woorden aan gewijd (Van Praag en Van Praag, 2015).
Maar Van Praag is ook een eigenwijze econoom, en ik denk dat velen die hem
kennen dat wel kunnen nazeggen, een econoom die zijn eigen pad koos. Zijn
proefschrift Individual Welfare Functions and Consumer Behavior
was daar het eerste bewijs van: het is een volstrekt theoretische analyse waarin hij de grondslagen van de
moderne economische wetenschap bekritiseerde en zich afvroeg wat concepten
als ‘individuele welvaart’ en ‘consumentengedrag’ precies betekenen. Het
gros van de economen nam dit soort zaken voor zoete koek aan. Zoals eerder opgemerkt, economen als Samuelson en later Arrow en Debreu perfectioneerden het neoklassieke model met zijn sterke
veronderstellingen en de rest van de economengemeenschap volgden in dat spoor. Zo niet Van Praag die
veel van de veronderstellingen niet realistisch vond als beschrijving van het consumentengedrag. Die veronderstellingen waren voor verbetering
vatbaar en in feite is het proefschrift een grote zoektocht naar een meer
realistische economische theorie van het consumentengedrag. Wie het proefschrift herleest komt her en der uitspraken tegen waarin men een jonge auteur ontmoet die wist wat hij wilde en toekomstige Nobelprijswinnaars neerzet als aardige krabbelaars. Maar het beste krijgt men een proeve van zijn zucht naar realisme door een
oude boekbespreking, waarin Van Praag een wiskundig economisch boek mocht
bespreken. Daaruit blijkt klip en klaar welke benadering hij nastreefde.
Zijn kritiek op gedachteloos formalisme was niet mals getuige de volgende
woorden:
“Het is een rustig gevoel dat de gewone econoom een nutsfunctie mag
postuleren, die leidt tot eenduidig bepaalde vraagfuncties en dat hier
een heleboel wiskundige ‘rimram’ aan ten grondslag kan worden gelegd.
In feite wordt echter het ene stel axioma’s vervangen door een ander
stel en beide zijn intuïtief aanvoelbaar. Men is geneigd te zeggen ‘Nou
en…’. Als men echter denkt dat men hiermee een realistische theorie van
het consumentengedrag heeft geschapen, komt men bedrogen uit. Recensent
gelooft dat dan de moeilijkheden pas beginnen. “
(De Economist, 1969)
Het getuigde duidelijk van moed om tegen de heersende stromingen binnen de
micro-economie in te gaan en het lef te hebben om te zeggen dat nut
meetbaar is en dat het argument dat 'interpersoonlijke nutsvergelijking niet mogelijk is' geen overtuigend argument is. Ik vermoed dat Van Praag ook karakterologisch zo in elkaar steekt dat hij zich ook moeilijk kan voegen in het verfraaien van de
standaard micro-economische theorie.
Van Praag laat zijn mening niet door conventies dicteren en dat maakt hem deels ongrijpbaar.
Hij wil zijn eigen onderwerpen kiezen, zijn eigen
taal en zijn eigen methodes ontwikkelen, kortom zijn eigen kijk op economie
ontwikkelen. Vandaar dat hij ook geen schroom heeft om onderwerpen aan te pakken die mainstream economen buiten de grenzen van het vakgebied houden. Als gevolg van die eigen kijk heeft hij de neiging om tegen heilige huisjes aan te schoppen, daarvan
heeft hij al decennialang werk gemaakt in zijn columns in ESB, maar ook in landelijke dagbladen en op deze site.
Van Praag laat zijn mening niet door conventies
dicteren en dat maakt hem deels ongrijpbaar. De schaduwzijde van die benadering is dat de bewakers van heilige huisjes zijn mening buiten de orde kunnen plaatsen omdat hij zich niet
houdt aan de conventionele modellen of de conventionele aannames. Het gevoel
over de stijl van Van Praag werd wellicht nog wel het beste omschreven toen
de hoofdredacteur van ESB, Leen Hoffman, zijn oratie in 1971 moest
karakteriseren: “Hij komt te gemakkelijk tot concrete uitspraken die,
hoewel ze misschien juist zijn, niet altijd voldoende worden bewezen.” Kortom, men moest toen nog wennen aan de nieuwbakken hoogleraar.
Het getuigde nog eens van extra moed om de inzichten van de psychologie in
te schakelen in het verklaren van welvaart en om nota bene enquêtes te
versturen naar mensen en hen te bevragen wat zij een goed of een slecht
inkomen vinden. Zoals Deirdre McCloskey ooit eens beschreef hoe economen het gebruik van enquêtes neersabelen:
“Unlike other social scientists, economists are extremely hostile
toward questionnaires and other self-descriptions… One can literally
get an audience of economists to laugh out loud by proposing ironically
to send out a questionnaire on some disputed point. Economists… are
unthinkingly committed to the notion that only the externally
observable behavior of actors is admissible evidence in arguments
concerning economics”
(McCloskey 1983, p. 514)
In de economenwereld waarin werd neergekeken op het bevragen van
dergelijke subjectieve zaken en waarin alleen gedrag telde en niet wat er
in de hoofden omging van mensen getuigde deze actie van moed en van kracht. Van
moed omdat wie tegen de stroom ingaat in de wetenschap en interdisciplinair
werkt veel langzamer zijn plek bereikt maar ook op minder citaten en
publicaties kan rekenen dan zij die de gebaande paden betreden (Leahy et
al. 2017). Door het bewandelen van dit - voor economen - ongewone pad is het werk van Van Praag en zijn collega's veel te lang genegeerd of onderschat. Het is aan die kracht en vasthoudendheid van Van Praag en Kapteyn te danken dat het gebruik van enquêtes gemeengoed is geworden in Nederland, maar vooral ook de originaliteit speelt een rol waarmee hij laat zien dat de methode van de 'stated preference' om meer gaat dan het tabuleren van 'ja, nee, weet niet'- antwoorden. Alle economen in Nederland die nu werken met enquêtes zijn in feite schatplichtig aan Van Praag en Kapteyn omdat zij de weg geplaveid hebben en lieten zien dat ook deze methode van onderzoek waardevol is.
Trouw aan economische wetenschap
Van Praag is zijn leven lang trouw gebleven aan de economische wetenschap, maar hij is wel altijd die aparte econoom gebleven om de karakterisering van Pen nog maar eens aan te halen. Ik denk dat zijn
status nog het beste valt te karakteriseren zoals zijn Amerikaanse evenknie
Richard Easterlin (1997) zichzelf noemde in een autobiografisch essay: A
reluctant economist. Met die titel bedoelde Easterlin niet dat hij tegen heug en
meug zijn vak beoefende. Het ging hem om de overtuiging dat alleen de inzichten
van de economie niet genoeg zijn om de wereld om ons heen te begrijpen en
dat de inzichten van andere sociale wetenschappen nodig zijn om dat te
bewerkstelligen. Easterlin roept dan ook de woorden van Kuznets in
herinnering die stelde: “It is good to be an economist; it is better to be a
social scientist.” (p. 21).
Daarnaast heeft Van Praag zich ook altijd als
een politieke econoom gedragen die weet dat economie niet alleen een
wetenschap is maar ook een kunst. Het nastreven van maatschappelijke
relevantie wordt door menig zuivere wetenschapper als een noodzakelijk kwaad of een verplichte 'nabrander' wordt gezien maar voor
Van Praag is dit altijd een tweede natuur geweest. Hij heeft het maatschappelijk belang altijd centraal staan in zijn werk. Of zoals Jan Pen in 1984
opmerkte: “Zijn werk bezit een kwaliteit die algemeen als belangrijk wordt
ervaren voor onderzoek maar zelden wordt bereikt: relevantie.”
Zijn trouw aan de economische wetenschap heeft hij ook bewezen door de
structuur van het Nederlands economisch onderzoek op twee manieren te verbeteren.
Allereerst in eigen kring door een zeer talentvolle reeks van promovendi
aan zich te binden die niet alleen zijn onderzoeksprogramma uitvoerde maar die en passant ook de biodiversiteit onder het Nederlandse economenvolk vergrootte. De bakermat van dat geluk was de Universiteit Leiden waar Van Praag in de gelegenheid werd gesteld om een uitzonderlijke groep economen om zich heen te verzamelen. Een ware Gideonsbende die langzaam maar zeker de Nederlandse universiteiten veroverde. Het waren bijna zonder uitzondering studenten die
op eigen benen een eigen onderzoekslijn opzette en nieuwe onderzoeksterreinen
bestreken (denk aan gezondheidseconomie, public choice, bevolkingseconomie) of nieuwe
econometrische technieken toepasten.
De lijst in de bijlage geeft een indruk van de economen die hij heeft
opgeleid. Ik zou de counterfactual niet graag uitvoeren maar ik vermoed dat zonder Van
Praag, Kapteyn en hun vele nakomelingen de Nederlandse wetenschap er nu slecht zou voor staan.
De tweede wijze waarop hij de structuur heeft verbeterd heeft wellicht ook
te maken met zijn eigen start in de wetenschap. Een intellectuele
woestenij. Dat was de situatie die Van Praag begin jaren zestig aantrof aan
de universiteit. Er waren uiteraard wel uitzonderingen, maar daarvoor moest je wel zijn
bij mensen als Cramer, Theil of Tinbergen. Niet voor niets vertrok een uitmuntend econometrist als Theil naar de University of Chicago in de herfst van 1965. Uit brieven van Theil uit
zijn Chicago-tijd, kan men opmaken dat een beetje getalenteerde
Rotterdamse econometrist makkelijk mee kon draaien aan de University of
Chicago, omdat het econometrische werk daar nog niet zo veel voorstelde. Milton Friedman was vooral gecharmeerd van de no-nonsense benadering van Theil in het kwantificeren van economische relaties. Theil was van een uitzonderlijker klasse, maar de nieuwe lichting econometristen uit Amsterdam en Rotterdam hadden daar ook veel nuttig werk kunnen verrichten. Toch bleef Van Praag Nederland trouw, met uitzondering van een tijdelijke aanstelling aan
de Vrije Universiteit Brussel. De echte doorbraak begon, zoals gezegd, in Leiden, waar hij tot hoogleraar Westerse Economie aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid werd benoemd op instigatie van Wietze Eizenga. Aan zijn Leidse tijd kwam een einde toen Van Praag in 1984 voor de tweede keer naar Rotterdam vertrok als hoogleraar Wiskundige Economie en opvolger van Somermeijer. Rotterdam had in die tijd veel van zijn glans verloren, hoewel het Econometrisch instituut nog altijd van uitzonderlijke klasse was. Van Praag was echter de aanvoerder in het entameren van een heuse graduate school. Nederland kon wel een tweede Leidse school gebruiken. In 1986 werd het
Tinbergen Instituut opgericht, een samenwerkingsverband tussen de Erasmus Universiteit en de universiteiten van Amsterdam. Tegelijkertijd vond eenzelfde revolutie plaats in
Tilburg, waar CentER werd opgericht door zijn leerling Arie Kapteyn. Deze initiatieven waren geen toeval, maar waren voor een belangrijk deel de uitkomst van een
vernietigend rapport over wetenschappelijk onderzoek aan Nederlandse
universiteiten (zie overzicht Van Dalen en Klamer, 1996). Van Praag werd de eerste wetenschappelijk directeur, die het promoveren nieuwe stijl vorm gaf. Het was pionierswerk maar na verloop van jaren creëerde dit initiatief een hoogstaand
onderzoeksklimaat waardoor nu jonge onderzoekers de kansen krijgen die hij moest
ontberen.
Tot slot
Zonder geluk vaart niemand wel, en aan die wijsheid ontkomt ook niet een onderzoeker van het geluk. Er zijn tal van momenten in de carrière van een wetenschapper aan te wijzen die essentieel zijn om een ontwikkeling te begrijpen. En voor het ontwikkelen van de ideeën van Van Praag is het nuttig om dat niet onbesproken te laten. Zo kende hij het geluk om onder de hoede van Mars Cramer het leven als onderzoeker te beginnen. Cramer kon hem weliswaar geen vaste baan aanbieden in Amsterdam maar hij kon Van Praag wel aanbevelen bij Henri Theil in Rotterdam waar hij zijn ideeën verder kon ontwikkelen. Maar wat betreft de ontwikkeling van het meten van nut via enquêtes, kunnen de namen van Willy van Rijckeghem en Anne Fransen niet ongenoemd blijven. Van Rijckeghem 'dwong' min of meer Van Praag als collega aan de Vrije Universiteit te Brussel om de daad bij het woord te voegen en zijn ideeën te toetsen aan de hand van de consumenten die hij als drijvende kracht en voorzitter van de Belgische Consumentenorganisatie kon benaderen. Daar zou zijn eerste empirische stap uit voortvloeien, afgedrukt in de European Economic Review (Van Praag, 1971). Het was een artikel dat de redacteur Waelbroeck als 'revolutionair' betitelde. Later zou in Nederland Anne Fransen, de eerste directeur van de Consumentenbond, Van Praag diezelfde gelegenheid bieden om een grootscheeps onderzoek te houden; een onderzoek dat in een gezamenlijk artikel met Arie Kapteyn eveneens in de European Economic Review (1973) zou verschijnen.
Maar wellicht dat het grootste geluk van Van Praag het geluk is dat hij zoveel uitmuntende leerlingen (zie hieronder) heeft getroffen die samen met hem de economische wetenschap een ander, een menselijker gezicht hebben gegeven.
* Dit is een uitgebreide versie van de laudatio die werd uitgesproken bij de uitreiking van de Pierson Penning aan Bernard van Praag, op 10 oktober 2017 in Sociëteit De Witte, Den Haag.
Referenties:
Aarts, L., en de Jong, P. R. (1992). Economic aspects of disability behavior (Vol. 207). North Holland,
Amsterdam.
Blaug, M., en P. Sturges, (1983),
Who’s Who in Economics – A Biographical Dictionary of Major Economists
1700-1980
, Wheatsheaf Press, Sussex.
Clark, A. E., Frijters, P., en Shields, M. A. (2008). Relative income,
happiness, and utility: An explanation for the Easterlin paradox and other
puzzles. Journal of Economic Literature, 46(1), 95-144.
Colander, D. (2007).
Retrospectives: Edgeworth's hedonimeter and the quest to measure
utility. Journal of Economic Perspectives, 21(2), 215-225.
Cramer, J. S., en Praag, B.M.S.(1965). Huur en inkomen van Amsterdamse
gezinnen in 1923, 1934, 1951 en 1959. De Economist, 113(3),
169-189.
Dalen, H.P. van, en A. Klamer (1996), Telgen van Tinbergen - Het verhaal van de Nederlandse econoom, Balans, Amsterdam.
Dalen, H.P. van, (1997). Measuring giants and dwarfs: assessing the quality
of economists. Scientometrics, 38(2), 231-252.
Easterlin, R.A., (1997), The story of a reluctant economist. The American Economist, 41(2), 11-21.
Fase, M.M.G., (2014), Jan Salomon Cramer, in: Levensberichten en herdenkingen van de KNAW, Amsterdam.
Fisher, I., (1927),
A statistical method for measuring" marginal utility" and
testing the justice of a progressive income tax
. American Economic Association by the Macmillan Company.
Frisch, R., (1932), New methods of measuring marginal utility (Vol. 3). Mohr.
Graaff, J. de V., (1959), Theoretical welfare economics, Cambridge
University Press, Cambridge.
Hartog, F., (1979), Hoofdlijnen van de prijstheorie, 5e druk, Stenfert Kroese, Leiden.
Hoffman, L., (1972), Om de mens, Economische Statistische Berichten, 57
(2863), blz. 785.
Holtrop, M. W. (1978). Een terugblik op Mr. NG Pierson. De Economist, 126(4), 449-455.
Kapteyn, A., & Van Praag, B. (1978). A new approach to the construction of family equivalence scales.
European Economic Review, 7(4), 313-335.
Leahey, E., C.M. Beckman, en T.L. Stanko, (2017). Prominent but less
productive: The impact of interdisciplinarity on scientists’ research. Administrative Science Quarterly, 62(1), 105-139.
McCloskey, D.N. (1983). The rhetoric of economics. Journal of Economic Literature, 21 (2), 481-517.
Pen, J., (1984), Het meten van tevredenheid,
NRC Handelsblad, 25
oktober 1984.
Praag, B.M.S. van, (1968),
Individual welfare functions and consumer behavior: A theory of
rational irrationality
(Vol. 57). North-Holland, Amsterdam.
Praag, B.M.S. van, (1971). The welfare function of income in Belgium: An
empirical investigation. European Economic Review,2 (3), 337-369.
Praag, B.M.S., van, (1971), De mens in de economie, Stenfert Kroese,
Leiden.
Praag, B. M., en A. Kapteyn, (1973). Further evidence on the
individual welfare function of income: An empirical investigatiion in The
Netherlands. European Economic Review, 4(1), 33-62.
Praag, B.M.S. van, A. Hagenaars en H. van Weeren, (1981), Armoede in Europa,
Economische Statistische Berichten, blz. 1236-1239.
Praag, B.M.S. van, V. Halberstadt en H. Emanuel, (1982), De valkuil der
sociale zekerheid, Economische Statistische Berichten, blz. 1155-1159.
Praag, B.M.S. van, (1984), Kijken achter de spiegel: beeld en werkelijkheid, Stenfert Kroese,
Leiden.
Praag, B.M.S. van, en B.E. Baarsma, (2005). Using happiness surveys to
value intangibles: The case of airport noise. Economic Journal, 115(500), 224-246.
Praag, B.M.S. van, (2007), Perspectives from the happiness literature and the
role of new instruments for policy analysis. CESifo Economic Studies, 53(1), 42-68.
Praag, B.M.S. van, en A. Ferrer-i-Carbonell, (2008), Happiness Quantified – A
Satisfaction Calculus Approach, Oxford University Press, Oxford.
Praag, B.M.S. van, en P. Frijters, (1999), The Measurement of Welfare and Well-Being: The Leyden Approach. In: D. Kahneman, E. Diener, N. Schwarz (eds.), Well-being: Foundations of Hedonic Psychology, 413-433.
Praag. B.M.S. van, en C.M. van Praag, (2014), Mars Cramer (1928-2014),
Economische Statistische Berichten, blz. 220.
Robbins, L., (1932). An Essay on the Nature and Significance of Economic Science, MacMillan, Londen.
Samuelson, P.A., (1947), Foundations of Economic Analysis, 10e druk,1975, Harvard University Press, Cambridge MA.
Tinbergen, J. (1975). Income distribution: Analysis and policies.
North Holland, Amsterdam.
Lijst van promovendi van Bernard van Praag: