Stijging AOW-leeftijd
Sinds 2013 is de AOW-leeftijd in kleine stapjes gestegen tot 66 jaar in
2018. De komende drie jaar neemt de AOW-leeftijd versneld toe tot 67 jaar
in 2021 en vanaf dan stijgt deze in hetzelfde tempo als de
levensverwachting. Omdat we steeds langer leven, is er veel te zeggen voor
een stijging van de AOW-leeftijd. Anders zou het aantal jaar dat we AOW
ontvangen flink toenemen in verhouding tot het aantal jaren dat we werken.
Maar omdat de verhoging van de AOW-leeftijd een algemene maatregel is, zijn
de gevolgen verschillend voor verschillende bevolkingsgroepen. Hierdoor is
er veel discussie over deze stijging. Voor mensen met een zwaar beroep,
laag inkomen, lage opleiding en/of slechte gezondheid wordt het moeilijker
om het werken vol te houden tot de steeds hogere AOW-leeftijd. Maar ook als
het hen wel lukt om door te werken tot de (hogere) AOW-leeftijd, zijn zij
op twee punten in het nadeel: ze beginnen meestal op jongere leeftijd met
werken en ze hebben een lagere levensverwachting. Henkens et al. (2012)
hebben laten zien dat lager opgeleiden niet alleen meer dienstjaren maken,
gemiddeld 45 of meer jaren tot aan hun pensioen, maar ook dat lager
opgeleide ouderen zich vaker belemmerd voelen in het uitvoeren van hun werk
door gezondheidsproblemen.
Omdat we steeds langer leven, is er veel te zeggen voor een stijging van de AOW-leeftijd. [..] Maar omdat de verhoging van de AOW-leeftijd een algemene maatregel is, zijn de gevolgen verschillend voor verschillende bevolkingsgroepen.
Ook Bonenkamp et al. (2013) hebben aangetoond
dat lager opgeleiden korter van hun AOW kunnen genieten, terwijl ze langer
moeten werken. Dit verschil was er natuurlijk ook al toen de AOW-leeftijd
nog 65 jaar was, maar sinds het principe van een vaste AOW-leeftijd is
losgelaten, is niet alleen de discussie over het tempo van de stijging
losgebarsten (De Beer et al., 2017a), maar ook over de vraag of het
redelijk is dat voor iedereen dezelfde AOW-leeftijd geldt. De Koning et al.
(2017) laten zien dat de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd voor
laagopgeleiden, zeker voor mannen, minder gunstig zijn dan voor hoogopgeleiden. Egbert Kromme, actuaris en partner bij KPMG, betoogt dat bij de
vaststelling van de AOW-gerechtigde leeftijd ten onrechte geen rekening
wordt gehouden met de verschillen tussen hoog- en laagopgeleiden (KPMG,
2017). Ook de Gezondheidsraad (2018) ziet laagopgeleiden als een groep die
speciale aandacht vraagt. Zij pleit voor flexibele vormen van pensionering
die beter passen bij de grote gezondheidsverschillen tussen laag- en
hoogopgeleiden. Omdat lager opgeleiden vaak een slechtere gezondheid
hebben, verhoogt een stijging van de AOW-leeftijd de kans op uitval door
arbeidsongeschiktheid.
Een gevolg van de snelle verhoging van de AOW-leeftijd is ook dat huidige
generaties ouderen een beperkte voorbereidingstijd hebben gehad waardoor ze
minder mogelijkheden hebben om te reageren. Ook dit raakt mensen met weinig
financiële middelen het hardst (Van Vuuren et al., 2017). De onlangs
uitgelekte voorstellen van FNV en VNO-NCW om de AOW-leeftijd voor iedereen
tot 2021 op 66 jaar te bevriezen en daarna tot 67 jaar in 2025 te laten
stijgen (De Telegraaf van 29 mei 2018), is een poging om de gevolgen voor
de generaties die de komende jaren de AOW-leeftijd bereiken te verzachten.
Een flexibele of gedifferentieerde AOW-leeftijd
De verschillende gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd voor
verschillende bevolkingsgroepen maken de roep om flexibiliteit rond de
AOW-leeftijd groter. Bij veel pensioenregelingen is het mogelijk om eerder
met pensioen te gaan in ruil voor een lagere pensioenuitkering. Deze
flexibiliteit zou ook kunnen worden ingevoerd voor de AOW, zie bijvoorbeeld
ook het 11-puntenplan voor een flexibele AOW opgesteld door het FNV (FNV,
2017). In 2009, in de toelichting bij de keuze voor de verhoging van de
AOW-gerechtigde leeftijd, is door het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid ook aandacht besteed aan flexibilisering van de AOW (SZW,
2009). Los van het kostenaspect, was een belangrijk argument om hier
destijds niet voor te kiezen dat een vaste leeftijd duidelijkheid en
zekerheid voor ouderen biedt en eenduidig en eenvoudig uit te voeren is.
Daarnaast is het de vraag is of een flexibele AOW-leeftijd veel soelaas
biedt, want het zijn vaak juist degenen met een laag inkomen en een laag
aanvullend pensioen die behoefte hebben aan een lagere AOW-leeftijd. Zij
dreigen bij een lagere AOW-uitkering onder het sociaal minimum te komen.
Adema et al. (2015) betogen echter dat onder bepaalde voorwaarden een
flexibele AOW wel degelijk kan bijdragen aan een hogere maatschappelijke
welvaart voor iedereen met meer werkgelegenheid en hogere AOW uitkeringen
zonder dat de overheidsfinanciën verslechteren.
Een andere mogelijkheid is om de AOW-leeftijd te differentiëren voor
bepaalde bevolkingsgroepen. Men kan bijvoorbeeld mensen met een fysiek
zwaar of stressvol beroep de mogelijkheid bieden de AOW eerder in te laten
gaan zonder dat de uitkering evenredig wordt verlaagd, bijvoorbeeld door de
AOW-leeftijd te koppelen aan het arbeidsverleden. Ook dit werd indertijd
als onhaalbaar beschouwd omdat het opstellen van een lijst met zware
beroepen problematisch is en een betrouwbare registratie van het
arbeidsverleden ontbreekt. Borghans en Ter Weel (2012) geven aan dat
onderscheid naar zwaar werk geen geschikt criterium is voor de AOW. Koning
en Meuwese (2017) daarentegen achten dit wel mogelijk. Zij stellen voor om
een lijst van zware beroepen te maken op basis van
arbeidsongeschiktheidscijfers. In België overleggen regering en vakbonden
over een lijst van zware beroepen. Hierbij wordt gekeken naar vier
criteria: de zwaarte van het werk, onregelmatige uren, de
veiligheidsrisico's en de hoeveelheid stress (De Volkskrant van 24 mei
2018).
Een verkenning
Voorbijgaand aan alle haken en ogen die het invoeren van een differentiatie
van de AOW-leeftijd in de praktijk ongetwijfeld zal hebben, voeren we in
dit artikel een verkenning uit om in beeld te brengen wat het zou betekenen
als er verschillende AOW-leeftijden zouden gelden voor mensen met een lage
en hoge sociaaleconomische status (SES). In plaats van onderscheid te
maken naar zwaarte van beroepen kijken we naar SES-verschillen aan de hand
van opleidingsniveau
[1]. Men kan ook onderscheid maken tussen mensen met een laag en hoog inkomen (Muns et al., 2018), maar het lastige daarvan is dat inkomen afhangt van arbeidsparticipatie, en met name van de vraag of men al dan niet in deeltijd werkt.
Een voordeel van het gebruiken van opleidingsniveau als criterium is de
stabiliteit over de levensloop. Onder volwassenen verandert het
opleidingsniveau nauwelijks met het toenemen van de leeftijd. We gaan in
dit artikel voorbij aan mogelijk ongewenste gedragseffecten. Als
bijvoorbeeld mensen met een zwaar beroep eerder met pensioen kunnen zonder
dat ze hoeven in te leveren op de hoogte van de uitkering, is dit geen
stimulans voor werkgevers en werknemers om te streven naar duurzame
inzetbaarheid door scholing en aanpassing van het werk. En als de
AOW-leeftijd afhangt van opleidingsniveau stimuleert dat mensen niet om een
hogere opleiding te volgen.
Lagere AOW-leeftijd voor mensen met een sociaal-economische achterstand
Uitgaande van de huidige regelgeving zal de AOW-leeftijd in 2021 uitkomen
op 67 jaar. Hoger opgeleide 67-jarigen hebben dan een levensverwachting van
21,6 jaar tegen 18,0 jaar voor mensen met een lagere opleiding
[2]. Mensen met een lage SES zullen dus naar verwachting 3,6 jaar minder AOW
ontvangen
[3]. Als we uitgaan van het zogenaamde fictieve arbeidsverleden zoals dat door
het UWV is gedefinieerd, dat wil zeggen dat we alle jaren vanaf 18 jaar
meetellen ongeacht of men daadwerkelijk al die jaren heeft gewerkt, komt de
verhouding tussen AOW-jaren en (fictieve) werkjaren voor lager opgeleiden
uit op 36,6 procent. Uit cijfers die het CBS in StatLine publiceert over de
leeftijd waarop studenten in hbo en wo hun diploma behalen, kunnen we
berekenen dat hoger opgeleiden gemiddeld op 23-jarige leeftijd afstuderen.
Op grond hiervan berekenen we het fictieve arbeidsverleden voor hoger
opgeleiden als het aantal jaren vanaf leeftijd 23 tot aan de AOW-leeftijd.
Voor 2021 is dat dus 44 jaar. Dit betekent dat de verhouding tussen het
aantal AOW-jaren en het (fictieve) aantal werkjaren voor hoger opgeleiden
49,1 procent bedraagt. Voor lager opgeleiden ligt deze verhouding veel
ongunstiger omdat zij enerzijds minder jaren AOW ontvangen en anderzijds
eerder beginnen met werken. Ter voorkoming van misverstanden: het gaat hier
niet om een financieel criterium. Het is niet zo dat lager opgeleiden als
groep minder uitkering ontvangen in verhouding tot de betaalde premies dan
hoger opgeleiden. Kijken we alleen naar de AOW dan vindt er herverdeling
plaats van hoog- naar laagopgeleiden (zie bijv. Lever en Waaijers, 2012).
Voor de pensioenen ligt dit juist omgekeerd (Bonenkamp et al., 2013). Maar
bij de AOW is er geen koppeling tussen betaalde premies en te ontvangen
uitkeringen. Waar het ons in dit artikel om gaat is dat niet alleen de
levensduur van laagopgeleiden korter is dan van hoogopgeleiden, maar
ook de verhouding tussen de twee fasen in de volwassen levensloop (werk en
pensioen) minder gunstig uitvalt.
Scenario’s
Stel nu dat we als criterium nemen dat de verhouding tussen AOW- en
werkjaren voor iedereen, onafhankelijk van sociaaleconomische status,
gelijk is, waarbij we ervan uitgaan dat voor hoger opgeleiden de
AOW-leeftijd gelijk is aan de huidige regelgeving. In dat geval berekenen
we bij welke AOW-leeftijd mensen met een lagere of middelbare opleiding een
gelijke verhouding tussen AOW- en werkjaren bereiken als de hoogopgeleiden. Dit blijkt voor laagopgeleiden 62 jaar en vier maanden te
zijn (zie tabel 1). Met andere woorden, zij zouden vier jaar en acht
maanden eerder AOW ontvangen dan hoogopgeleiden. Voor middelbaar
opgeleiden zou de AOW-leeftijd dan uitkomen op 64,5 jaar.
Tabel 1: de AOW-leeftijd voor hoogopgeleiden volgens huidige regels met als extra conditie dat de verhouding AOW/arbeidsjaren die voor hoogopgeleiden geldt ook voor
lager opgeleiden wordt toegepast
Jaar |
Hoogopgeleiden
|
Middelbaar opgeleiden
|
Laagopgeleiden
|
2021
|
67,0 jaar
|
64,5 jaar
|
62,3 jaar
|
2030
|
68,0 jaar
|
65,5 jaar
|
63,3 jaar
|
2040
|
69,0 jaar
|
66,5 jaar
|
64,2 jaar
|
2050
|
70,0 jaar
|
67,5 jaar
|
65,2 jaar
|
Noot: de verhouding AOW/arbeidsjaren in de verschillende jaren zijn 2021
(49.1%); 2030 (48,5%); 2040 (48,1%); en 2050 (47,6%)
Bij de huidige regelgeving zal de verhouding tussen het aantal jaar AOW en
het arbeidsverleden langzaam kleiner worden. De Beer et al. (2017a, 2017b)
hebben daarom al eerder geconcludeerd dat onder de huidige regelgeving bij
een steeds verder toenemende levensverwachting de balans tussen werk- en
pensioenjaren op lange termijn danig uit het lood geslagen zal zijn.
Lagere AOW-leeftijden voor mensen met een lagere SES zou uiteraard
betekenen dat het aantal AOW-ers hoger zou uitkomen
[4]. Volgens de huidige regels neemt het aantal AOW-ers dankzij de stijging
van de AOW-leeftijd tussen 2018 en 2021 nauwelijks toe (met minder dan een
procent, grijze balken in figuur 1). Als voor mensen met een lagere SES de AOW eerder zou ingaan, zou
het aantal AOW-ers in 2021 18 procent hoger uitkomen. Een forse toename
dus, die op de korte termijn ingrijpende financiële gevolgen zou hebben
(zie figuur 1 blauwe balken).
Figuur 1: Aantal AOW-ers in drie scenario’s
Bron: data CBS; berekeningen NIDI
Scenario 1: AOW-leeftijd voor hoog opgeleiden volgens huidige regels; voor
lager en middelbaar opgeleiden lager met conditie dat verhouding AOW/arbeidsjaren voor hoogopgeleiden ook geldt voor laag/middelbaar opgeleiden;
Scenario 2: AOW-leeftijd bij
verhouding AOW/arbeidsjaren gefixeerd op 42,5 %;
Scenario 3: AOW-leeftijd en verhouding AOW/arbeidsjaren; hoog opgeleiden
volgens huidige regels en aanvankelijke bevriezing AOW‑leeftijd = 66 jaar
voor laag- en middelbaar opgeleiden.
Bovendien zou de ongelijkheid tussen generaties die de komende jaren met
pensioen gaan groot zijn. Mensen die in 1952 zijn geboren krijgen vanaf
66-jarige leeftijd AOW. Als de AOW-leeftijd voor mensen met een lage SES
met vier jaar zou worden verlaagd, zou dit betekenen dat mensen die in 1959
zijn geboren in 2021 al vanaf 62-jarige leeftijd AOW zouden ontvangen.
Kortom, los van de praktische problemen bij het invoeren van een
differentiatie in de AOW-leeftijd zouden op de korte termijn de financiële
problemen groot zijn en de gelijke behandeling van generaties onder druk
komen te staan.
Op de langere termijn worden de financiële consequenties overigens
geleidelijk kleiner. Dit komt doordat het opleidingsniveau van ouderen in
de toekomst fors zal toenemen. Op dit moment heeft 45 procent van de
66-plussers een laag opleidingsniveau. Tegen 2050 zal dit percentage naar
schatting zijn gehalveerd tot 22 procent en zal met een gedifferentieerde
AOW-leeftijd het aantal AOW-ers 9,5 procent hoger uitkomen dan volgens de
huidige regels (zie figuur 2 blauwe balken).
Figuur 2: Toename aantal AOW-ers in drie scenario's ten opzichte van
huidige AOW-regels
Bron: data CBS; berekeningen NIDI
Scenario 1: AOW-leeftijd voor hoog opgeleiden volgens huidige regels; voor
laag- en middenopgeleiden lager;
Scenario 2: AOW-leeftijd bij
verhouding AOW-/arbeidsjaren gefixeerd op 42,5 %;
Scenario 3: AOW-leeftijd en verhouding AOW-/arbeidsjaren: hoog
opgeleiden volgens huidige regels en aanvankelijke bevriezing AOW‑leeftijd
= 66 jaar voor laag- en middelbaar opgeleiden.
Hogere AOW-leeftijd voor hoogopgeleiden
De financiële gevolgen van een differentiatie in de AOW-leeftijd kunnen
beperkt worden als de AOW-leeftijd voor mensen met een lage SES minder
sterk zou worden verlaagd en tegelijk die voor mensen met een hoge SES zou
worden verhoogd. Op dit moment bedraagt de levensverwachting in Nederland
voor iemand van 66 jaar 19,5 jaar. Als we uitgaan van een fictief
arbeidsverleden van 46 jaar (dat wil zeggen dat we alle jaren vanaf
leeftijd 20 meetellen) bedraagt de verhouding tussen verwachte AOW-jaren en
werkverleden 42,5 procent. Wanneer we dit percentage aanhouden voor alle
SES-categorieën, dus voor lager, middelbaar en hoger opgeleiden, en ook
voor de toekomst constant houden, zou de AOW-leeftijd voor laagopgeleiden
in 2021 uitkomen op 64,7 jaar en voor hoogopgeleiden op 69,3 jaar (zie
tabel 2). Mensen met een hoge SES zouden dan dus pas ruim twee jaar later
AOW krijgen dan volgens de huidige regelgeving. Omdat het aandeel lager
opgeleiden onder de ouderen nog relatief groot is, is het aantal AOW-ers
dan nog steeds iets groter (bijna twee procent) in vergelijking tot de
huidige regels (zie figuren 1 en 2, oranje balken). Hoewel de kosten van de differentiatie van de
AOW in dit geval fors worden teruggebracht, leidt ook deze variant tot
ongelijkheid tussen generaties. Volgens de huidige regels krijgen mensen
die in 1954 zijn geboren vanaf 67 jaar AOW. Als de AOW-leeftijd voor mensen
met een hoge SES zou worden verhoogd tot 69,3 jaar zouden hoogopgeleide
mensen die in 1955 zijn geboren meer dan twee jaar langer moeten
doorwerken.
Tabel 2: de AOW-leeftijd volgens een scenario waarbij de verhouding
AOW/arbeidsjaren voor iedereen 42,5% is
Jaar |
Hoogopgeleiden |
Middelbaar opgeleiden |
Laagopgeleiden |
2021 |
69,3 jaar |
66,8 jaar |
64,7 jaar |
2030 |
70,1 jaar |
67,7 jaar |
65,4 jaar |
2040 |
71,0 jaar |
68,6 jaar |
66,3 jaar |
2050 |
71,8 jaar |
69,4 jaar |
67,1 jaar |
Bevriezing van de AOW-leeftijd
Omdat invoering van differentiatie van de AOW-leeftijd op korte termijn
volgens beide varianten tot overgangsproblemen leidt (hoge kosten en/of
ongelijkheid tussen generaties) bekijken we nog een derde scenario. Net als
in het eerste scenario gaan we er in dit scenario van uit dat voor hoger
opgeleiden de AOW-leeftijd gelijk is aan de huidige regelgeving. Ook nu is
het uitgangspunt dat de AOW-leeftijd voor mensen met een lagere of
middelbare opleiding de leeftijd is waarbij zij een gelijke verhouding
bereiken tussen het aantal AOW- en arbeidsjaren als de hoogopgeleiden. In
tegenstelling tot het eerste scenario kan de AOW-leeftijd in dit derde
scenario echter niet lager worden dan de huidige AOW-leeftijd van 66 jaar.
Dit betekent dat we voor alle jaren waarvoor de in scenario 1 berekende
AOW-leeftijd voor laag en middelbaar opgeleiden lager uitkomt dan 66 jaar,
de AOW-leeftijd op 66 jaar bevriezen. Voor middelbaar opgeleiden komt de
AOW-leeftijd waarbij de verhouding tussen het aantal AOW- en arbeidsjaren
gelijk is aan die van de hoogopgeleiden voor het eerst boven de 66 jaar
uit tussen 2030 en 2040 (zie tabel 3); voor laagopgeleiden gebeurt dit pas na 2050.
Tabel 3: de AOW-leeftijd voor hoog opgeleiden als in scenario 1 (zie tabel 1)
met aanvankelijke bevriezing AOW‑leeftijd op 66 jaar voor laag- en
middenopgeleiden
Jaar |
Hoogopgeleiden |
Middelbaar opgeleiden |
Laagopgeleiden |
|
AOW-leeftijd
|
AOW/
arbeid |
AOW-leeftijd |
AOW/
arbeid |
AOW-leeftijd |
AOW/
arbeid |
2021 |
67,0 jaar |
49.1% |
66,0 jaar |
44,7% |
66,0 jaar |
39,0% |
2030 |
68,0 jaar |
48,5% |
66,0 jaar |
47,0% |
66,0 jaar |
41,0% |
2040 |
69,0 jaar |
48,1% |
66,5 jaar |
48,1% |
66,0 jaar |
43,3% |
2050 |
70,0 jaar |
47,6% |
67,5 jaar |
47,6% |
66,0 jaar |
45,4% |
Deze variant verschilt dus van de onlangs uitgelekte voorstellen van FNV en
VNO-NCW om de AOW-leeftijd voor iedereen tot 2021 op 66 jaar te bevriezen
en daarna tot 67 jaar in 2025 te laten stijgen. Dit voorstel van werknemers
en werkgevers vertraagt wel de verhoging van de AOW-leeftijd, maar
verkleint niet de sociaaleconomische verschillen. Ons derde scenario houdt
hier wel rekening mee. Dit scenario leidt in 2021 tot 4,8 procent meer
AOW-ers (zie figuren 1 en 2 de zwarte balken). De sociaaleconomische verschillen in AOW-duur zouden bij
tijdelijke bevriezing van de AOW-leeftijd voor mensen met een lage SES
echter slechts langzaam verkleinen. In 2030 is de verhouding tussen
AOW-duur en fictief arbeidsverleden voor lager opgeleiden bij een
AOW-leeftijd van 66 jaar 41,0 procent, terwijl die voor hoger opgeleiden
bij een AOW-leeftijd van 68 jaar uit zou komen op 48,5 procent. Pas na 2050
zouden mensen met een lage SES dan hun achterstand op hoogopgeleiden
ingelopen hebben.
Lessen voor een nieuw pensioensysteem?
Wat leren we van deze exercitie? Ten eerste hebben we gezien dat er grote
verschillen zijn naar opleiding (SES) in de verhouding
AOW-/arbeidsjaren. Voor laagopgeleiden is deze verhouding in 2021 bij
de AOW-leeftijd van 67 jaar 36,6 procent; voor hoger opgeleiden 49,1
procent. Dit soort verschillen voeden de discussie over flexibele en
gedifferentieerde vormen van pensionering. Aan de hand van enkele
scenario’s zijn we nagegaan hoe differentiatie van de AOW-leeftijd naar SES
zou kunnen bijdragen om deze verschillen te verkleinen. In het eerste
scenario zijn we uitgegaan van een fors lagere AOW-leeftijd (dan volgens
huidige regels) voor laagopgeleiden (62,3 jaar in 2021); in het tweede
scenario van een beperkte verlaging van de AOW-leeftijd voor laagopgeleiden (64,7 jaar in 2021) in combinatie met een hogere AOW-leeftijd
voor hoogopgeleiden (69,3 jaar in 2021) en in het derde scenario van een
tijdelijke bevriezing van de AOW-leeftijd voor laag en middelbaar
opgeleiden waardoor de verschillen in AOW-leeftijd gematigd zijn.
De scenario’s laten zien dat differentiatie van AOW-leeftijd geen
eenvoudige pasklare oplossing biedt voor het verkleinen van de verschillen
in de verhouding tussen AOW-duur en arbeidsduur tussen laag- en
hoogopgeleiden zonder dat daar nadelen tegenover staan. En dan hebben we
het nog niet over de problemen rond de praktische uitvoerbaarheid. Als we
de AOW-leeftijd voor mensen met een sociaaleconomische achterstand verlagen
zonder die voor hoger opgeleiden te verhogen, leidt dit op korte termijn
tot hoge kosten, terwijl het tevens voor ongelijkheid zorgt tussen de
generaties die onlangs de AOW-leeftijd hebben bereikt en de generaties die
de komende jaren volgen. Als we de AOW-leeftijd voor laagopgeleiden
minder sterk verlagen en die voor hoogopgeleiden extra hard laten
stijgen, zijn de kosten een stuk lager, maar leidt dit de komende jaren tot
een wel erg sterke stijging van de AOW-leeftijd voor mensen met een hoge
SES. En als we de AOW-leeftijd voor laag en middelbaar opgeleiden de
komende jaren bevriezen op 66 jaar en de AOW-leeftijd alleen voor hoger
opgeleiden laten stijgen, vallen de kosten mee, maar nemen de
sociaaleconomische verschillen maar slechts langzaam af. Ook hebben we
gezien dat bij de huidige regelgeving de verhouding tussen het aantal jaar
AOW en het arbeidsverleden langzaam daalt
Bij onze doorrekening van gedifferentieerde AOW-leeftijden zijn we
voorbijgegaan aan keuzevrijheid evenals het aspect dat het gebruik van
sociale zekerheid door verschillende opleidingsklassen ongelijk is en
tegengesteld aan het AOW-gebruik.
[5]
We zijn ervan uitgegaan dat voor iedereen met een lage SES dezelfde
AOW-leeftijd geldt. Alternatieven zijn een combinatie van een
gedifferentieerde en een flexibele AOW of om flexibele vormen van
uittreding niet te verbinden met AOW, maar binnen de sectoren te regelen,
al dan niet in combinatie met een minder snelle stijging van de
AOW-leeftijd. Een voorbeeld van een flexibele gedifferentieerde AOW is
iedereen de keuzevrijheid te geven binnen bepaalde leeftijdsgrenzen de AOW
in te laten gaan, maar het kortingspercentage dat hieraan verbonden is te
laten variëren per sociaaleconomische status. Dat zou betekenen dat voor
mensen met een lage SES de korting op de jaarlijkse uitkering als ze eerder
hun AOW laten ingaan kleiner is dan voor mensen met een hoge SES. Het
voordeel hiervan is dat er keuzevrijheid is, dat de kosten beperkt kunnen
worden omdat de AOW-uitkering lager is als men voor een lagere AOW-leeftijd
kiest en dat de sociaaleconomische ongelijkheid, althans voor een deel,
wordt gecompenseerd. Maar ook dan gelden praktische
uitvoerbaarheidsproblemen, zoals de afbakening van bevolkingsgroepen.
* Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door financiering van het
Instituut Gak voor het project 'Flexibilisering van de AOW-leeftijd'
Voetnoten:
[1]
Onder lage opleiding wordt verstaan basisonderwijs, vmbo, mbo 1 en
onderbouw havo en vwo, onder hoge opleiding hbo en wetenschappelijk
onderwijs. De rest geldt als middelbaar.
[2]
Het CBS publiceert cijfers over levensverwachting naar
opleidingsniveau voor perioden van vier jaar (het meest recente
cijfer betreft de jaren 2013-2016) voor 5-jaarsleeftijdsgroepen tot
leeftijd 80. Op basis van deze cijfers hebben wij schattingen
gemaakt voor 1-jaarsleeftijdsgroepen voor alle leeftijden (geen
bovengrens) en hebben we een prognose gemaakt van de
levensverwachting voor drie opleidingsniveaus tot 2050. Voor de
prognose zijn we uitgegaan van constante verschillen in
levensverwachting tussen lager, middelbaar en hoger opgeleiden.
[3]
Alle cijfers over de levensverwachting in dit artikel hebben
betrekking op kalenderjaren. Dit betekent dat de levensverwachting
het aantal jaren is dat men nog zou leven als de sterftecijfers in
de toekomst niet zouden veranderen. In werkelijkheid zal de
levensverwachting hoger zijn, omdat verwacht wordt dat de
sterftecijfers nog zullen dalen. Voor een 66-jarige bedraagt het
verschil zo’n anderhalf jaar. Dit verschil heeft evenwel geen
invloed op de conclusies in dit artikel, omdat dit voor alle
opleidingsniveaus in ongeveer dezelfde mate geldt.
[4]
Voor het berekenen van het aantal AOW-ers hebben we de
bevolkingsprognose van het CBS onderverdeeld naar lager, middelbaar
en hoger opgeleide ouderen op basis van de verdeling naar
onderwijsniveau uit het trendscenario van de bevolking naar
leeftijd, geslacht en onderwijsniveau van het Wittgenstein Centre for Demography and Global Human Capital.
[5]
Van de publieke verzekeringen tegen ziekte,
arbeidsongeschiktheid en langdurige werkloosheid wordt vele malen
meer gebruik gemaakt door lager opgeleiden / mensen met een lage
levensverwachting. Dit nuanceert het beeld ook weer (MEV 2018).
Referenties:
Adema, Y., J. Bonenkamp, en L. Meijdam (2015), “Waarom een flexibele AOW wél een goed idee is.” Me Judice, 20 maart 2015.
Beer, J. de, H. van Dalen, en K. Henkens (2017a), “Wanneer voelt de verhoging van de AOW-leeftijd als diefstal?” Me Judice, 27 februari 2017.
Beer, J. de, H. van Dalen, K. Henkens (2017b), “Stijgt de AOW-leeftijd niette hard?”, Me Judice, 11 maart 2017.
Bonenkamp, J. W.Nusselder, J. Mackenbach, F. Peters, en H. ter Rele (2013),
Herverdeling door pensioenregelingen. Netspar Design Paper, maart 2013.
Borghans, L., en B. ter Weel (2012), Zware dilemma’s voor zware beroepen.
Demos Bulletin over Bevolking en Samenleving 28 (10), pp 5-8.
FNV (2017) FNV 11-puntenplan voor een flexibele AOW versie 2.0 Eerlijk stoppen met werken. Amsterdam.
Gezondheidsraad (2018) Gezondheid en langer doorwerken, 26 juni 2018
Henkens, K., H. van Solinge, M. Damman, en E. Dingemans (2016), Langer doorwerken valt nog niet mee. Demos Bulletin over Bevolking en Samenleving
32 (2), pp 1-4.
Koning, J. de, A. Gelderblom, J. Gravesteijn, en E. de Vleeschouwer (2017),
Kosten en opbrengsten terugbrengen AOW-leeftijd naar 65 jaar. Publicatie
SEOR Erasmus School of Economics, maart 2017.
Koning, M. en B. Meuwese (2017) Eerder stoppen met werken voor zwareberoepen. Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid.
KPMG (2017), Maak ingangsleeftijd van AOW opleidingsafhankelijk.
Accountant, 26 september 2017.
Lever, M. en R. Waaijers (2012),
Inkomensongelijkheid gedurende de levensloop
, TPE digitaal, 7(1), 140-159.
Muns, S., M. Knoef, en A. van Soest (2018) Verschil in levensverwachting tussen lage en hoge inkomens is verder gestegen, Me Judice, 28 juni 2018.
Vuuren, D. van, J. Bolhaar en R. Dillingh (2017), Langer doorwerken: keuzesvoor nu en later. Netspar Brief 12, 2017.