Brede heroverwegingen
Het kabinet wil onder de noemer van ‘Brede Maatschappelijke
Heroverwegingen’ voor een zestiental thema’s verkennen wat mogelijke
beleidsaanpassingen zouden kunnen zijn "in geval van economische neergang
en voor een volgend kabinet". In dit essay wordt ingegaan op mogelijk
beleid voor het thema ‘de innovatieve samenleving’. Mijn pleidooi zal
neerkomen op een aanpassing van het innovatiebeleid door dit beleid
indirecter en ook breder te maken. Beleidsaanpassingen die over de
conjunctuur en derhalve over een mogelijke neergang of crisis gaan komen
niet aan bod. Dit essay gaat over de structurele beleidsvraag welk type
innovatiebeleid op termijn het beste past bij de Nederlandse economie. Dat
veronderstelt allereerst dat beleid in een kleine, open economie als de
onze effectief kan zijn. Het antwoord op die vraag is bevestigend. Eigen
keuzes op allerlei beleidsterreinen zijn nog altijd goed mogelijk. Sterker
nog, de nationale beleidsruimte is mogelijk groter dan ooit, for better or worse (Stoker en Garretsen, 2018, hfd 7). Een tweede
veronderstelling is dat er de komende jaren middelen beschikbaar zijn voor
(een uitbouw) van het innovatiebeleid. Het kan volgend jaar allemaal anders
zijn als de volgende neergang of crisis onverhoopt zou hebben toegeslagen,
maar het uitgangspunt is dat de op Prinsjesdag 2019 aangekondigde
financiële ruimte onder de vlag van een structureel ‘groeifonds’ of iets dergelijks gehandhaafd blijft. Dat impliceert dus dat er significante additionele
middelen beschikbaar zijn ter stimulering van onder mee innovatie en groei.
Generiek, faciliterend innovatiebeleid is te verkiezen boven specifiek beleid.
Om het onderwerp ‘innovatieve samenleving’ enigszins in te perken, gaat het
in dit essay over de innovaties van bedrijven en de mogelijke rol van
overheidsbeleid daarbij. De vraag hoe innovatie van dienst kan zijn bij het
oplossen van bredere maatschappelijke vragen in bijvoorbeeld de zorg, het
vervoer, de veiligheid of het milieu laat ik links liggen. Wat komt er dan
wel aan de orde? In het eerste deel van het essay zal worden uiteengezet
dat innovaties steeds belangrijker worden voor de
productiviteitsontwikkeling en de economische groei, maar dat ze
tegelijkertijd ook diffuser worden in de zin dat innovaties minder aan
bepaalde wel omschreven activiteiten, bedrijfsonderdelen of locaties zijn
te koppelen. De belangrijkste beleidsimplicatie hiervan is dat generiek,
faciliterend innovatiebeleid te verkiezen valt boven specifiek beleid. In
het eerder dit jaar door het Ministerie van EZK vastgestelde ‘missiegedreven innovatiebeleid’, met een nadruk op een beperkt aantal brede
thema’s en sleuteltechnologieën, wordt ten opzichte van het bestaande
topsectorenbeleid al voor een verbreding gekozen maar dat moet en kan wat
mij betreft nog wel een slag generieker!
In het tweede deel van het essay zal worden bepleit het innovatiebegrip te
verbreden door minder uit te gaan van innovatie als alleen passend bij
‘harde’ technologie. In plaats daarvan wordt innovatie gezien als een
begrip dat ook de kwaliteit van de managementpraktijken en achterliggend
van de managers en werknemers van een bedrijf omvat. Meer in het bijzonder
wordt succesvolle innovatie gezien als het samenspel tussen ‘harde’
technologie en de interne organisatie van het bedrijf. De belangrijkste
beleidsimplicatie is vervolgens dat innovatiebeleid veel breder moet
inzetten onderzoek en scholing dan thans het geval is.
In hun analyse van de mondiale productiviteitspuzzel en de (relatief goede)
positie van Nederlandse bedrijven ter zake, stellen Roelandt, Akkermans,
Polder en Van der Wiel (2019) dat voor ons land "vooral investeringen in sleuteltechnologieën, immateriële investeringen
en het benutten van nieuwe technologische toepassingen, in combinatie
met institutionele vernieuwing van onze economie, de nieuwe bronnen van
groei lijken te worden". Deze conclusie fungeert als startpunt voor dit essay in de zin dat de vraag
zal worden beantwoord welke type innovatiebeleid het beste aan deze ‘nieuwe
bronnen van groei’ zou kunnen bijdragen. Spoiler alert: het innovatiebeleid
moet generieker, zich meer richten op ondersteunen & onderwijs, en
minder de nadruk leggen op harde technologie.
De omgeving van innovatie
Amsterdam is, volgens zichzelf, wereldwijd gezien een belangrijk centrum
voor de snel groeiende
gaming industry
.
Beleidsmakers en politici die als het ware twintig jaar geleden waren
gevraagd in het kader van “Brede Maatschappelijke Heroverwegingen ” na te
denken over beleidsaanpassingen gericht op innovatie en economische groei
waren waarschijnlijk niet op de proppen gekomen met Amsterdam als locatie
voor een kansrijk gaming cluster om de eenvoudige reden dat deze
economische activiteit nog nauwelijks bestond. Uit onderzoek (zie
bijvoorbeeld Acemoglu en Restrepo, 2018) weten we dat grootste
werkgelegenheidsgroei vaak zit in die banen of taken die nieuw zijn, dat
wil zeggen een paar jaar daarvoor als functie- of taakomschrijving niet
eens bestonden!
Stel echter dat we medio 2000 hadden kunnen voorzien dat gaming
een relevante groeisector met bijbehorende werkgelegenheid zou worden. De
vervolgvraag die dan meteen opkomt is waarom Amsterdam of andere
Nederlandse steden aantrekkelijke vestingsplaatsen zouden zijn. Anders dan
in het verleden is innovatie en groei minder aan zaken als (de lokale)
aanwezigheid van de voor de productie noodzakelijke resources
gebonden. Tevens geldt dat innovaties in de ICT- of ook dienstensector
ten opzichte van die in de klassieke kapitaalintensieve industrieën a priori niet aan
een locatie zijn gebonden en meer footloose zijn. Met de lap-top
onder de arm kan Amsterdam zo worden ingeruild voor London of Barcelona en vice versa (Haskel en Slaughter, 2018).
Als technologisch gezien bijkans de hele wereld als locatie zou kunnen
dienen voor een individuele ondernemer of bedrijf, rijst de vraag wat de
meerwaarde van een locatie als Amsterdam of dus Nederland zou zijn. Het
antwoord is tweeledig. In de eerste plaats spelen bij moderne innovatie en
groei net zoals in het verleden allerlei agglomeratie-effecten. Fysieke
nabijheid van soortgelijke ondernemers en bedrijven vergemakkelijkt matching, sharing en learning (Duranton en Puga, 2004). En dit geldt des te sterker voor informatie en kennis die meer tacit en daarmee niet verhandelbaar is Die agglomeratie-effecten
spelen niet alleen binnen een stad of regio, maar ook in geografische zin
tussen locaties: een vestigingsplaats kan aantrekkelijk zijn om de
nabijheid tot andere locaties en markten (Brakman, Garretsen, en van
Marrewijk, 2019). In de tweede plaats kan een locatie
aantrekkelijk zijn door een aantrekkelijk leef- en werkklimaat. Uit de
literatuur is genoegzaam bekend dat steden met betere zogenaamde amenities in de regel eveneens steden zijn met meer human capital,
innovatie en groei (zie Garretsen en Marlet 2017 voor Nederland)
Als al duidelijk zou zijn welke economische activiteiten in de toekomst bij
uitstek voor innovatie en groei zouden zorgen en waarom dit succesvol
ergens in Nederland zou plaatsvinden (2x een Big If dus!!), dan
resteert de vraag wat dan precies de meeste toegevoegde waarde genereert.
Is dat, om het gaming voorbeeld nogmaals te gebruiken, het
ontwerp, productie of marketing van games? Zolang goederen of diensten in
hun voortbrenging fysiek ondeelbaar en derhalve niet opknipbaar zijn, is
deze vraag niet relevant. Maar zoals onder andere Baldwin (2016)
overtuigend laat zien, is juist fragmentatie van productieprocessen een
wezenskenmerk van onze hedendaagse economie. Het feit dat het ontwerp, de
productie of de marketing van een product niet langer op één plek onder één dak
of formeel binnen één bedrijf geschiedt, maakt dat het luistert uit het
oogpunt van innovatie nauwer dan voorheen luistert welk deel van
productieproces binnen de Nederlandse (stads)grenzen plaatsvindt. Als
innovatie steeds dieper in een organisatie of bedrijf “verstopt” zit en ook
meer is opgehangen aan specifieke taken en die taken steeds meer aan
bepaalde locaties
[1]
dan geldt ook voor de lokaal gevestigde bedrijvigheid dat niet elk
aangetrokken bedrijf of extra baan bijdraagt aan innovatie en groei.
Beleidsimplicaties 1: indirect sturen door te faciliteren
Wat is de rol voor beleid als de externe maar ook de bedrijfsomgeving
waarin innovatie gedijt, krijgt, diffuser wordt? Diffuser in de zin van
(nog) minder voorspelbaar, minder dan voorheen verankerd aan een locatie en
minder aanwijsbaar in de zin welke activiteiten of taken dan precies het
meest innovatief zouden zijn? Aangenomen dat er bij innovatie vanuit
maatschappelijk oogpunt sprake is van marktfalen, is er een principe een
rol voor overheidsbemoeienis.
Het ‘picking the winners’ idee was nimmer een erg goed idee, maar ligt in veel landen nog steeds ten grondslag aan veel clusterbeleid.
Gezien allerlei externe effecten is het
aannemelijk dat markten aan zichzelf overgelaten een sub-optimaal (=te
laag) innovatie niveau genereren. De verleiding voor beleidsmakers is dan
om op de stoel van de ondernemer te gaan zitten en te gaan bepalen welke
bedrijven uit oogpunt van het stimuleren van innovatie en groei steun
verdienen. Dit ‘picking the winners’ idee was nimmer een erg goed idee,
maar ligt in veel landen nog steeds ten grondslag aan veel, op het werk van
Michael Porter (1990) geïnspireerd clusterbeleid. Het aanvankelijk door de
kabinetten Rutte gevoerde topsectorenbeleid valt hier ook in niet
onbelangrijke mate onder (zie reeds Brakman en Garretsen (2012), of voor
algemene analyse van dit type clusterbeleid Brakman et al (2019), hfd 11).
In de hierboven gegeven korte schets van de veranderende omgeving waarin
moderne innovatie plaatsvindt, is het evenwel nog minder wenselijk dit type
clusterbeleid te voeren. Dat blijkt ook duidelijk uit een recente analyse
van Bloom, Van Reenen en Williams (2019) waarin de auteurs een overzicht
gegeven van de effectiviteit van de diverse beleidsinstrumenten ter
stimulering van innovatie. Zij vatten voor een negental onderscheiden
beleidsinstrumenten het beschikbare wetenschappelijke bewijs (voor de VS)
samen. Uit hun samenvatting komt naar voren dat indirecte
instrumenten effectief zijn. Het verstrekken van R&D subsidies/tax
credits, het stimuleren van universitair onderzoek maar ook het bevorderen
van handel zijn relatief effectief (zie hun tabel 2, p 180). De conclusie is
dat innovatiebeleid, meer nog dan voorheen, generiek dient te zijn: het
dient slimme mensen en bedrijven te stimuleren innovatief te zijn en nieuwe
paden te bewandelen, en de verleiding moet worden weerstaan als overheid
zelf in te vullen welke sectoren, bedrijven of activiteiten het meest
innovatief zullen zijn op termijn.
Dit pleidooi voor een indirect innovatiebeleid, dat wil zeggen een beleid dat
innovatie faciliteert, kan ook worden onderbouwd door het perspectief van
de (mobiele) factor arbeid te nemen. Arbeiders die in een bedrijf of als
zelfstandig ondernemer mede voor innovatie zorg dragen, kiezen voor een
bepaalde locatie die het verschil tussen de beloning, als afspiegeling van
de productiviteit, enerzijds en de kosten van levensonderhoud anderzijds
maximeert. Traditioneel clusterbeleid grijpt aan bij het direct proberen te
vergroten van de productiviteit. Dat veronderstelt dus dat overheden
hiertoe in staan aan, hetgeen al zelden het geval was maar (Duranton ,
2011)
[2]
en alleen maar lastiger wordt in een wereld waarin innovatieprocessen
steeds complexer worden (Roelandt et al, 2019) . Het alternatief is via een
beleid gericht op aantrekkelijke woon en leefomstandigheden te proberen de
kosten van levensonderhoud te minimaliseren, hetgeen kan door te investeren
in de fysiek en sociale infrastructuur. Minder sexy dan de zoveelste
variant van Silicon Valley te lanceren, maar waarschijnlijk wel zo
effectief. Ook dit is innovatiebeleid via de indirecte band: maak het zo
aantrekkelijk mogelijk voor mobiele bedrijven en werknemers om zich in Nederland te vestigen maar laat ze zelf bepalen welke innovatieve activiteiten worden
ontplooid.
Wat betekent dit concreet voor innovatiebeleid en een mogelijk nuttige
aanwending van middelen uit een Groeifonds of iet dergelijks ten behoeve van
het stimuleren van innovatie? In de eerste plaats, zie nogmaals Bloom, Van
Reenen en Williams (2019) over het faciliteren van R&D, onderzoek, handel,
en ook (high skilled) immigratie zonder op de stoel van de
ondernemer gaan zitten. Bedenk daarbij tevens dat de toekomstige innovatie
vooral moet (ook) komen van bedrijven en producten die nu nog niet bestaan.
In de tweede plaats, investeer in zo hoog mogelijke kwaliteit van de
fysieke en sociale infrastructuur, en denk dan niet alleen aan
bijvoorbeeld de kwaliteit van de fysieke infrastructuur, maar ook aan
onderwerpen als wonen, veiligheid en meer algemeen leefbaarheid steden als
indirecte succesfactoren voor innovatie en groei. Dergelijk indirect of
faciliterend innovatiebeleid past goed in de door Roelandt et al (2019)
voorgestelde benodigde investeringen in institutionele vernieuwing.
De organisatie en innovatie: management x techniek
In hun terecht veelgeprezen boek Capitalism without Capital laten
Haskel en Westlake (2018) zien dat in elke sector de best presterende
bedrijven inderdaad voorop lopen in technologisch opzicht. Dat inzicht
verbaast niet want met een eenvoudige productiefunctie in het achterhoofd,
en gegeven de kwaliteit van arbeid, kapitaal en andere inputs, zijn
bedrijven op de technology frontier het meest productief. Maar
Haskel en Westlake (2018) laten eveneens zien dat het voorop lopen in
‘harde’ technolgie niet voldoende is. De best presterende bedrijven
combineren namelijk hun positie op of nabij de relevante technologiegrens
met bovengemiddeld goede managementpraktijken. Het is de combinatie tussen
(harde) technologie en managementpraktijken die cruciaal blijkt te zijn.
Bloom, Sadun en Van Reenen (2012) geven empirische steun voor dit idee door
te laten zien dat Amerikaanse bedrijven door hun gemiddeld genomen betere
managementpraktijken erin slagen meer productiviteitswinst te halen uit hun
investeringen in ICT-kapitaal dan niet-Amerikaanse bedrijven! Ervan
uitgaande dat de kwaliteit van managementpraktijken niet bedrijfsspecifiek
is maar gestandaardiseerd kan worden, waardoor een vergelijking tussen
bedrijven mogelijk is, hebben Bloom, Sadun, Van Reenen en hun mede auteurs
de afgelopen jaren overtuigend voor een reeks van landen laten zien dat op
bedrijfsniveau productiviteit en innovatie nauw samenhangen (!) met de
kwaliteit van het management (Bloom et al 2014) . In hun benadering kan
‘managerial capital’ gelijk fysiek kapitaal als een voorraadgrootheid in
een productiefunctie worden opgenomen.
Het idee dat de kwaliteit van het management als een ‘zachte’
technologiefactor op dezelfde manier wordt behandeld als fysiek kapitaal is
belangrijk omdat het impliceert dat innovatie en daarmee
productiviteitswinst niet alleen via invoering en toepassing van 'harde' sleuteltechnologieën plaatsvindt maar dit ook kan geschieden door het
verbeteren van de 'zachte' technologie, dat wil zeggen een hogere kwaliteit van het
management. Vervolgonderzoek laat zien dat er niet alleen tussen
soortgelijke bedrijven maar opvallend genoeg ook tussen vestigingen van hetzelfde bedrijf een grote variatie is in de kwaliteit van de
managementpraktijken (Bloom et al, (2017); Bandiera et al (2018)) Een
variatie die alleen goed verklaarbaar is als wordt onderkend dat er
blijkbaar een grote variatie bestaat in de kwaliteit van individuele
managers of leiders! Om dit laatste te toetsen laten Bloom et al (2013,
2018) zien dat interventies via het trainen van individuele managers
gericht op het vergroten van de kwaliteit van het bedrijfsmanagement
langjarig productiviteitswinst oplevert. Meer algemeen geldt dat effectieve
managementpraktijken niet alleen afhangen van de kwaliteit van de managers,
maar ook van kwaliteit van het in het bedrijf aanwezige human capital (Feng en Valero, 2019).
Recent is de methodologie van Bloom en consorten ook toegepast op een
steekproef van ruim 400 Nederlandse industriële bedrijven. Dieteren et al
(2018) laten zien dat er ook voor deze Nederlandse bedrijven een sterke
relatie is tussen de kwaliteit van de managementpraktijken en de
productiviteit. Binnen de groep van 36 landen waarvoor dit type onderzoek
inmiddels is uitgevoerd bezet Nederland een zesde plaats, waarbij de
Nederlandse industrie op operationeel management bovengemiddeld en op
personeelsmanagement relatief lager scoort. Samenhang is geen causaliteit,
maar op basis van de uitgevoerde schattingen gaat een verhoging van de
managementpraktijken gepaard met een significante stijging van de
arbeidsproductiviteit. In een uitbreiding van de data-analyse voor dit
onderzoek, laten Van den Berg et al (2019) zien dat ook voor Nederland er
een duidelijk significante correlatie is tussen de kwaliteit van
managementpraktijken en het innovatief vermogen van de bedrijven. Verder
onderzoek zal moeten uitwijzen hoe robuust deze relatie is en of er sprake
is van een causaal verband, maar de eerste bevindingen suggereren dat ook
voor Nederland het bevorderen van innovatie (en groei) een zaak is van
harde én zachte technologie!
Beleidsimplicaties 2: innovatie in samenhang met managerial & human capital
Aangenomen dat de bovenstaande korte verhandeling over de relatie tussen
enerzijds harde technologie en anderzijds managerial & human capital hout snijdt, wat zijn dan mogelijke
beleidsimplicaties vanuit het oogpunt van innovatiebeleid? Allereerst dat
de alom bepleitte sterke inzet op (nieuwe) sleuteltechnologieën als life sciences, nano, AI etc. mogelijk pas echt succesvol zal zijn
als dit gecombineerd wordt met meer beleidsaandacht voor wat hiervoor is
aangeduid als het belang van ‘zachte’ technologie. Nieuwe AI technieken
zelf ontwikkelen of als bedrijf willen toepassen vereist dat het bedrijf in
staat is deze technologie ook productief te integreren met de andere
aanwezige ‘inputs’, vooral met de factor arbeid. Dit stelt niet alleen
eisen aan de kwaliteit van de managementpraktijken maar ook aan die van
individuele managers en werknemers.
Het verbeteren van managementpraktijken kan als een zelfstandige bron voor productiviteitswinst worden gezien.
De complementariteit tussen harde en zachte technologie of, zo men wil,
tussen technologische en sociale innovatie impliceert daarmee dat succesvol
innovatiebeleid ook ruim aandacht moet hebben voor scholing en onderwijs.
Deze conclusie wordt versterkt door de observatie dat het verbeteren van
managementpraktijken als een zelfstandige bron voor productiviteitswinst
kan worden gezien. Innovatie immers ook plaatsvinden door management- en
werkprocessen slimmer of beter te organiseren. Dit idee is onder HRM– en
‘organisatie & gedrag’-onderzoekers onder de noemer sociale innovatie
gemeengoed (zie bijvoorbeeld Stoker et al, 2001), maar het is relatief nieuw
voor economen. De beleidsimplicatie is dat ingezet zou kunnen worden op
(pilots die) bedrijven ondersteunen tot (meer) innovatie gericht op beter
en slimmer management en werken. Een voorbeeld is de recente studie van
Bruhn et al (2018) die voor een gerandomiseerde steekproef van Mexicaanse
bedrijven laat zien hoe via het aanbieden van specifieke consulting services de betrokken bedrijven structureel beter
presteren.
In de Nederlandse context wordt innovatie tot op heden bijna uitsluitend
gekoppeld aan de introductie van bovengenoemde harde technologieën. En die
technologieën zijn ook wezenlijk voor toekomstige innovatie en groei, maar
het impliceert niet dat we in onderzoek en (hoger) onderwijs alle pijlen
hierop moeten richten. Dit laatste is echter wel de tendens in Nederland.
Het nieuwe Kennis en Innovatie Convenant (KIC) dat in de periode
2020-2023 leidend zal zijn voor de aanwending van (nieuwe)
onderzoeksmiddelen, wordt waarschijnlijk (wederom) gedomineerd door het
harde technologie denken: de techniek als de motor bij uitstek voor
toekomstige innovatie en groei als oplosser van vele maatschappelijke
vragen. Eenzelfde filosofie ademt het eerder dit jaar verschenen advies van
de commissie Van Rijn over de allocatie van middelen in het hoger onderwijs.
Zoals bekend is dit advies inmiddels door de minister van OCW overgenomen.
Ook hier lijkt het idee te zijn dat economische toekomst van Nederland in handen
is van de ‘techneuten’ en de conclusie ligt dan voor de hand dat de
overheid hierop moet sturen .
Acceptatie van het idee, zoals hiervoor kort uiteengezet, dat innovatie
breder moet worden gezien dan harde technologie houdt in dat onderzoek en
onderwijs op een veel breder font dan alleen 'beta +techniek' dienen te
worden gestimuleerd (Camps 2019, WRR, 2013). In een brede opvatting van
innovatie past een beleid dat de gehele linie van onderzoeks- en
onderwijsvelden als belangrijk voor innovatie ziet. Vanuit een nationaal
‘groeifonds’ gedacht betekent dit inzetten op een algehele en grootschalige
investeringsimpuls voor onderzoek en onderwijs ten behoeve van het
bevorderen van innovatie, hard of zacht.
Tot slot
Ten behoeve van de discussie en daarmee enigszins chargerend: aan ons
innovatiebeleid kleeft het beeld van een bewindspersoon die met een
lab-bril op en getooid met een witte jas een knop indrukt ten einde bij een
reeds bestaand succesvol ‘top-bedrijf’ een indrukwekkende nieuwe machine in
werking te stellen die het bedrijf en het hele bijbehorende cluster zal
helpen wereldleiders in …[vul zelf in als lezer]… te worden.
Voor zover dit beeld over innovatiebeleid ooit accuraat was, het is het nu
zeker niet meer of, beter gezegd, het zou dat niet moeten zijn. In het
voorgaande is uiteengezet dat het wat, hoe en ook het waar van succesvolle
innovaties minder voorspelbaar en grijpbaar wordt. Dat betekent niet dat
innovatiebeleid geen zin (meer) heeft. Integendeel, maar meer nog dan in
het verleden al wenselijk was, zou dit beleid allereerst vooral
faciliterend en daarmee indirect innovatiegericht dienen te zijn: het
creëren van de goede randvoorwaarden waarbinnen slimme mensen en bedrijven
verkiezen in Nederland innovatief te zijn. Het onlangs onder leiding van het ministerie van
EZK geformuleerde missie gedreven innovatiebeleid is een stap in die
richting. Dit alles klinkt wellicht minder spannend dan zelf als
beleidsmaker de innovator en beslisser te willen zijn, maar het is
waarschijnlijk wel zo effectief, en het veronderstelt een ambitieuze
beleidsagenda met een keur aan instrumenten (zie Bloom, Van Reenen en
Williams, 2019). Naast een pleidooi voor faciliterend innovatiebeleid, is
in dit essay ook gepleit voor een ruimere blik op innovatie waarbij niet
alleen oog is voor ‘harde’ maar ook voor ‘zachte’ technologie. Ook hier
geldt dat dit voor een verbreding van het innovatiebeleid pleit met de
nadrukkelijke overweging over de volle breedte zwaarder vooral in te
zetten op investeringen in ons onderwijs en onderzoek.
Voetnoten:
[1]
Zie voor relatie tussen banen, taken en steden bijvoorbeeld Kok en
ter Weel (2014) of Autor (2019).
[2]
Voor samenvatting model dat hoeksteen moderne urban economics vormt en teruggaat op Henderson (1974) zie
Brakman, Garretsen, en van Marrewijk (2019), hfd 5.
Referenties:
Autor, D. (2019), “Work of the past, work of the future,” Richard T. Ely Lecture, American Economic Association : Papers and Proceeding, 109(5), 1–32
Acemoglu D en J. Restrepo (2018) The Race Between Man and Machine: Implications of Technology for Growth, Factor Shares and Employment , American Economic Review, 108(6), pp. 1488–1542. zie ook https://voxeu.org/article/job-race-machines-versus-humans
Baldwin, R. (2016), The Great Convergence; Information Technology and the New Globalization, Cambridge, Belknap Press of Harvard UP.
Bandiera O. , S.Hansen, A. Prat en R. Sadun (2018), CEO Behavior and Firm Performance, Journal of Political Economy, te verschijnen,
Berg, M. van den, A., Boutorat, H. Garretsen, A. Mounir en J.I. Stoker (2019), Managementkwaliteit en microdata: een dataverkenning, rapport i.o.v. het ministerie van EZK, Den Haag.
Bloom, N,, R. Sadun en J. Van Reenen (2012), Americans do IT Better: US Multinationals and the Productivity Miracle, American Economic Review, 102(1), 167-201.
Bloom, N., Eifert, B., Mahajan, A., McKenzie, D., & Roberts, J. (2013). Does management matter? Evidence from India. The Quarterly Journal of Economics, 128(1), 1-51.
Bloom, N., Lemos, R., Sadun, R., Scur, D., en Van Reenen, J. (2014). The new empirical economics of management. Journal of the European Economic Association, 12(4), 835-876.
Bloom, N., Sadun, R., en Van Reenen, J. (2017). Management as a Technology?. National Bureau of Economic Research, No. w22327.
Bloom, N., Brynjolfsson, E., Foster, L., Jarmin, R. S., Patnaik, M., Saporta-Eksten, I., en Van Reenen, J. (2017). What drives differences in management? NBER Working Paper, 23300.
Bloom, N., A. Mahajan, D. McKenzie, en J. Roberts (2018) Do Management Interventions Last? Evidence from India, NBER Working Paper, 24249
Bloom N. , J. Van Reenen en H. Williams (2019), A Toolkit of Policies to Promote Innovation, Journal of Economic Perspectives, 33(3), 163-184.
Brakman, S. en H. Garretsen (2012) Het misleidende denken in top- en flopsectoren, Me Judice,
Brakman. S. H. Garretsen, en Ch van Marrewijk (2019), An Introduction to Geographical and Urban Economics, A Spiky World , Cambridge University Press, Cambridge VK, te verschijnen.
Bruhn, M., D.Karlan, en A. Schoar (2018), The Impact of Consulting Services on Small and Medium Enterprises: Evidence from a Randomized Trial in Mexico, Journal of Political Economy, 126(2), 635-687.
Camps , M. (2019) Sturen op Economische Groei,Economisch-Statistische Berichten, 104(4769), pp. 6-9.
Dieteren, J., J. Groenewegen, S. Hardeman, H. Garretsen, L. de Haan, en J.I. Stoker (2018), Managementkwaliteit in Nederland gemeten, Economisch-Statistische Berichten, pp.. 414-417
Duranton, G., en D. Puga (2004), microfoundations of urban agglomeration economies. In: V. Henderson and J.-F. Thisse (eds.) Handbook of Regional and Urban Economics, volume 4. Amsterdam: North Holland, 2063–2117.
Duranton, G. (2011), California Dreamin’: The Feeble Case for Cluster Policies, Review of Economic Analysis, 3, pp.3-45
Feng, A., en Valero, A. (2019). Skill biased management: Evidence from Manufacturing firms (No. dp1594). Centre for Economic Performance, LSE.
Garretsen, H., en G. Marlet, (2017).Amenities and the Attraction of Dutch Cities. Regional Studies, 51(5), pp. 724-737.
Haskel J. en S. Westlake (2018), Capitalism without Capital, Princeton UP, Princeton.
Henderson, V. (1974), The Sizes and Types of Cities, American Economic Review 64: 640-656.
Kok, S. en B. ter Weel (2014), Cities, Tasks and Skills, Journal of Regional Science, 54(5), 856-892.
Porter. M.E. (1990), The Competitive Advantage of Nations, New York: Free Press
Roelandt, Th, M. Akkermans, M Polder en H Van der Wiel (2019),De Mondiale Productiviteitspuzzel Economisch-Statistische Berichten,
Stoker, J.I, Looise, JC., Fisscher, O. A. M., & De Jong, R. D. (2001). Leadership and innovation: relations between leadership, individual characteristics and the functioning of R&D teams. International Journal of Human Resource Management, 12(7), 1141-1151.
Stoker, J. I., en Garretsen, H. (2018) , Goede leiders zweven niet: De fundamenten van effectief leiderschap in organisaties en de maatschappij . Amsterdam/Antwerpen: Business Contact, 2018.
WRR (2013 ), Naar een lerende economie, WRR-rapport no 90, WRR Den Haag.