Vermogensafhankelijke eigen bijdrage ter discussie
De vermogensafhankelijke bijdrage aan de langdurige ouderenzorg - volledige
institutionele zorg en thuiszorg voor mensen vanaf 70 jaar - in Nederland
staat ter discussie. Ouderen die gebruik maken van langdurige zorg betalen
daarvoor in Nederland een eigen bijdrage. Deze bijdrage is afhankelijk van
het inkomen, waarbij ook een deel van het vermogen wordt meegeteld. In 2013
is deze bijtelling verhoogd van 4 naar 12 procent. In het huidige politieke
debat hebben een aantal partijen zich uitgesproken om de
vermogensbijtelling af te schaffen, terwijl andere partijen de bijtelling
juist willen verhogen (CPB 2017). In het nieuwe regeerakkoord is afgesproken de bijtelling te verlagen naar 8 procent. In de discussie spelen de lasten voor ouderen een grote rol. Kunnen de
ouderen die zorg nodig hebben de eigen bijdragen eigenlijk wel opbrengen?
En bij wie komen de lasten terecht: de ouderen met weinig of juist met veel
draagkracht?
Vermogende ouderen, maar verschillen zijn groot
Ouderen hebben gemiddeld genomen voldoende vermogen om al hun gebruik van langdurige zorg volledig zelf te betalen. Gemiddeld hebben huishoudens vanaf 70 jaar
90.000 euro aan langdurige zorgkosten over de rest van het leven (zie
figuur 1). Zij hebben op die leeftijd gemiddeld 270.000 euro aan eigen
vermogen (inclusief de overwaarde op de eigen woning) en kunnen nog 250.000
euro aan AOW- en pensioeninkomen tegemoet zien. Achter dit landelijke gemiddelde gaan echter grote verschillen schuil: lang
niet alle ouderen kunnen hun zorggebruik zelf betalen. Het is zelfs zo dat
de ouderen met de minste middelen gemiddeld de hoogste zorgkosten hebben.
Figuur 1 laat het inkomen, vermogen en de zorgkosten naar
draagkrachtkwintiel zie. Het eerste kwintiel of 20-procentsgroep betreft
dus de minst draagkrachtige groep en het vijfde kwintiel de meest
draagkrachtige groep. Ouderen zijn hierbij ingedeeld op basis van hun
totale bestedingsmogelijkheden: hun vermogen op leeftijd 70 plus het
gedisconteerde pensioeninkomen over de rest van het leven. Het blijkt dat
20 procent van de ouderen bijna geen vermogen heeft en gemiddeld wel
100.000 euro zorgkosten. Ook voor het tweede en derde kwintiel zal het
vermogen vaak niet toereikend zijn om alle zorgkosten zelf te kunnen
betalen.
Lang niet alle ouderen kunnen hun zorggebruik zelf betalen. Het is zelfs zo dat de ouderen met de minste middelen gemiddeld de hoogste zorgkosten hebben.
Deze verschillen in gemiddelde kosten laten nog niet eens de gehele
spreiding zien. Zo zijn er ouderen die veel meer langdurige zorgkosten
hebben: de 10 procent grootste gebruikers heeft gemiddeld maar liefst
450.000 aan langdurige zorgkosten over het leven, terwijl 40 procent van de
huishoudens helemaal geen kosten maakt (Hussem et al, 2016). Er zijn dus enerzijds goede redenen dat Nederland een collectieve verzekering voor langdurige zorg heeft om de soms zeer grote kosten gezamenlijk te financieren. Anderzijds is die verzekering internationaal vergeleken zeer uitgebreid en lijkt er, in ieder geval bij een deel van de ouderen, ruimte te zijn voor eigen betalingen.
Figuur 1: Resterend gebruik langdurige zorg (LDZ) gedisconteerd resterend inkomen
en het aanwezige vermogen (financieel en eigen huis) op leeftijd 70;
ingedeeld naar draagkracht (uit inkomen plus vermogen)
bron Hussem et al (2017).
Het vergroten van de vermogensafhankelijke bijdrage leidt tot hogere lasten
voor ouderen. In de huidige systematiek zijn ouderen gemiddeld 4,2 procent
van hun financiële middelen kwijt aan langdurige zorg (premies en eigen
bijdragen). Bij een verdubbeling van de vermogensbijtelling stijgen de
gemiddelde lasten naar circa 4,6 procent. Als ook het eigen huis wordt
meegeteld wordt dit 5,2 procent. Daarentegen leidt een afschaffing van de
vermogensafhankelijke bijdrage tot een daling van de gemiddelde lasten tot
3,6 procent. Er komen dan relatief meer lasten bij jongeren terecht die ook
de collectieve premie betalen, maar geen eigen bijdragen omdat ze doorgaans
geen zorg nodig hebben.
Het vergroten van de vermogensbijtelling raakt vooral ouderen met relatief
veel financiële middelen. In figuur 2 zijn de effecten van verschillende
beleidsvarianten in kaart gebracht. Het gaat hier om:
1. Geen extra vermogensbijtelling; waar in de huidige systematiek in totaal
12 procent van het vermogen wordt meegeteld bij de vaststelling van het
toetsinkomen geldt bij deze variant alleen de 4 procent die bij het fiscaal
inkomen wordt opgeteld.
2. Huidige eigen bijdragen; de huidige systematiek bestaat uit een eigen
bijdrage die afhangt van de hoogte van zorgkosten, het inkomen en het
vermogen. De vermogensbijtelling bedraagt 8% van het financiële vermogen.
De eigen woning blijft buiten schot.
3. Vermogensbijdrage verdubbelen; in deze variant verdubbelen we de
bijtelling van 8 naar 16 procent. Tegelijk verdubbelen we ook de maximale
eigen bijdragen die geldt in de huidige systematiek, anders zou er een zeer
beperkte stijging van de eigen bijdrage zijn.
4. Eigen huis ook meenemen; voor deze variant is met de dubbele
vermogensbijdrage uit variant 3 ook het vermogen uit het eigen huis
meegeteld. Het gaat om de overwaarde, dus de waarde van het huis gesaldeerd
met de hypotheek.
Bij het huidige beleid draagt het laagste draagkrachtkwintiel gemiddeld
5,7% van zijn resterende middelen bij. Dit percentage wordt lager bij de
meer draagkrachtige kwintielen en is bij het hoogste kwintiel gelijk aan
3,2% (zie panel linksmidden in figuur 2). De financiering van de
ouderenzorg is dus denivellerend. Bij een afschaffing van de
vermogensbijtelling is de groep ouderen met de minste draagkracht gemiddeld
5,9% kwijt en loopt dit percentage af tot 2,3% voor de hoogste groep (zie
linker panel): de financiering wordt sterker denivellerend. Bij een
verdubbeling van de vermogensbijtelling (zie panel rechtsmidden) is de
armste groep juist een beetje beter af omdat deze groep weinig vermogen
heeft en de collectieve premies dan kunnen worden verlaagd, terwijl de
rijkste groep dan 4,2 procent van de resterende middelen voor langdurige
zorg betaalt. De financiering wordt zo dus minder denivellerend. Dit wordt
versterkt als ook de overwaarde op de eigen woning wordt meegenomen bij de
vermogensbijtelling (rechterpanel). Bij de eerste vier kwintielen is de
financiering dan zelfs nivellerend met een bijdrage die oploopt van 5,4%
voor de laagste groep tot 5,8% voor het vierde kwintiel. Voor het vijfde
kwintiel neemt de eigen bijdrage nauwelijks toe, omdat daar het maximum
doorgaans al was bereikt.
Bij deze beschouwing past de nuancering dat hier alleen naar de
financieringskant is gekeken.
De rijkere groepen betalen als deel van hun inkomen weliswaar minder aan langdurige zorg, maar ze maken er ook minder gebruik van. Neem je ook de batenkant mee, dan is de
huidige regeling nivellerend (Van Ewijk et al (2013, hoofdstuk 3)). De
zorgkosten als percentage van de draagkracht zijn voor de meer
draagkrachtige kwintielen immers lager.
Figuur 2: Effecten per variant van de vijf draagkrachtgroepen voor 70+, als
percentage draagkracht (inkomen + vermogen)
bron Hussem et al (2017).
Aanpassing bijtelling kan aanvullend beleid vergen
Een verhoging van de vermogensbijtelling legt de extra lasten vooral neer
bij de ouderen met de meeste middelen. Een verlaging verkleint juist de
lasten voor deze groep, terwijl ouderen met weinig middelen er gemiddeld
dan op achteruit gaan. Welke lastenverdeling wenselijk is, is een politieke
vraag. Daarbij zullen ook andere overwegingen zoals doelmatigheid,
solidariteit tussen ziek en gezond en de verdeling tussen jong en oud een
rol spelen.
Bij een keuze voor een substantiele verhoging van vermogensafhankelijkheid van de eigen
bijdrage is aanvullend beleid nodig om dit te faciliteren. Ten eerste gaat
het daarbij om het makkelijker kunnen inzetten van vermogen. Er valt te
denken aan flexibilisering van de pensioenuitkeringen en het meer liquide
maken van het vermogen in het eigen huis. Dat laatste zou kunnen door het
stimuleren van de markt voor omkeerhypotheken, maar ook door invoering van
het zogenaamde Ierse model. Daarbij biedt de overheid als het ware een
omgekeerde hypotheek aan door de eigen bijdrage over de waarde van het
(eigen) huis pas in rekening te brengen als de woning verkocht is.
Ten tweede moet worden nagedacht over de manier waarop verschillende typen
vermogens worden meegeteld in de eigen bijdrage. Daarbij speelt enerzijds
rechtvaardigheid een rol: is het eerlijk dat, zoals bij een afschaffing van
de vermogensbijtelling, vermogen uit het tweede pijler pensioen wel, maar
financieel vermogen niet belast wordt? En is het billijk en doelmatig dat
de eigen woning bij het huidige beleid wordt ontzien en dat spaarzin wordt
bestraft? Anderzijds moet ook rekening gehouden worden met het risico van
het wegsluizen van vermogen.
Bij een keuze voor het afschaffen van de vermogensafhankelijkheid van de
eigen bijdragen is een belangrijke vraag bij wie de stijging van de
collectieve lasten terecht komt. Wanneer, zoals wij hebben verondersteld,
de lastenstijging wordt opgevangen door een stijging van de premie, dan
profiteren vooral de ouderen met veel financiële middelen. Met andere financieringsopties kunnen de
lasten anders worden verdeeld.
Referenties:
CPB (2017). Keuzes in kaart 2018-2021. Centraal Planbureau, Den Haag.
Ewijk, C. van, Horst, A., & Besseling, P. (2013). Toekomst voor de zorg (No. 7). Centraal Planbureau (CPB).
Hussem, A., Van Ewijk, C., Ter Rele, H., & Wong, A. (2016). The Abilityto Pay for Long-Term Care in the Netherlands: A Life-cycle Perspective. De Economist, 1-26.
Hussem, A., H. Ter Rele, B. Wouterse (2017). Inkomens- envermogensafhankelijke eigen bijdragen in de langdurige ouderenzorg: eenlevensloopperspectief, Netspar Design Paper, Tilburg.
Te citeren als
Arjen Hussem, Harry ter Rele, Bram Wouterse, “Dragen de sterkste schouders de zwaarste lasten in de ouderenzorg?”,
Me Judice,
31 oktober 2017.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Afbeelding ‘Two’ van Astrid Westvang (CC BY-NC-ND 2.0).