Verschillen tussen gemeenten
Gaat decentralisatie ten koste van gelijkheid in de toegang tot sociale
voorzieningen? Dit was een belangrijk aandachtspunt bij de decentralisaties
in het sociaal domein in 2015. Uit een enquête van vlak voor de
decentralisaties blijkt, dat mensen verschillen tussen gemeenten in
overgrote meerderheid onacceptabel vinden en liever zien, dat het Rijk de
taken in het sociaal domein dan uitvoert om deze verschillen te vermijden
(Allers e.a., 2013). Sindsdien heeft het onderwerp niet aan actualiteit
ingeboet. Eind vorig jaar laaide bijvoorbeeld een discussie op over
verschillen tussen gemeenten in de eigen bijdrage voor zorg, en ook de
recente evaluatie van de Jeugdwet staat uitgebreid stil bij ongelijkheid.[1]
Ook de economie van decentralisatie wijst op een uitruil tussen
doelmatigheid en gelijkheid. Decentralisatie biedt bijvoorbeeld ruimte voor
maatwerk en maakt doelmatigheidsprikkels sterker. Verschillen in aanpak
leiden echter bijna vanzelf tot verschillen in het niveau van
voorzieningen. Daarnaast zijn gemeenten die meer te besteden hebben naar
verwachting ruimhartiger. Voor voorzieningen waarvan de lusten en lasten
niet verder reiken dan de gemeentegrenzen is dit geen punt, maar uit de
hierboven genoemde enquêteresultaten blijkt dat dit voor sociale
voorzieningen niet opgaat. Als de toegang tot zorg en ondersteuning in
Arnhem en Appingedam uit de pas lopen, dan trekken mensen in de rest van
het land zich daar blijkbaar ook iets van aan.
Om meer grip te krijgen op deze uitruil, vergelijkt Vermeulen (2018)
verschillen tussen landen in de mate van decentralisatie en ongelijkheid in
uitkomsten op het gebied van onderwijs. Dit maakt het mogelijk om
ongelijkheidsmaatstaven tussen landen te vergelijken, wat voor uitkomsten
op het gebied van zorg en ondersteuning veel lastiger is. Bovendien bestaan
er grote verschillen tussen landen in de rol van decentrale overheden bij
de vormgeving en bekostiging van onderwijs.
Internationale vergelijking
De OESO meet de kennis en vaardigheden van vijftienjarige scholieren met de
internationale enquête PISA. De uitkomsten van deze enquête geven een beeld
van de mate waarin het onderwijssysteem in een land gelijke kansen biedt
aan scholieren met een verschillende sociaaleconomische achtergrond. De
OESO brengt ook in beeld welk aandeel verschillende overheidslagen en de
scholen zelf hebben in het bepalen van het onderwijsbeleid. Daarnaast geeft
de verhouding tussen lokale belastingen en publieke onderwijsuitgaven een
indicatie van de rol die lokale overheden spelen bij de bekostiging.
Figuur 1 laat zien hoe groot de verschillen tussen landen in de mate van
decentralisatie zijn. De horizontale as gaat over bekostiging. Deze as
toont het percentage van publieke uitgaven aan primair en secundair
onderwijs dat gedekt wordt door discretionaire lokale belastingen, dat wil
zeggen belastingen waarover lokale overheden echt iets te zeggen hebben.
Hoe groter dit percentage, hoe groter de invloed van lokale overheden op de
middelen die scholen te besteden hebben. In IJsland zijn lokale overheden
bijvoorbeeld goed voor drie kwart van het publieke budget voor scholen,
terwijl lokale overheden hier drie kwart van hun inkomsten ophalen uit
belastingen waarvan ze zelf het tarief bepalen. Discretionaire lokale
belastingen dekken hier volgens deze maatstaf dus ruim de helft van de
publieke onderwijsuitgaven. Ook in Denemarken, Finland, IJsland en
Zwitserland hebben lokale overheden aanzienlijke invloed op wat er aan
scholen uitgegeven wordt. In de meeste landen is de rol van discretionaire
lokale belastingen echter beperkt.
Figuur 1: Verschillen tussen landen in decentralisatie van middelen en
beslissingen
Bron: Vermeulen (2018)
De verticale as van Figuur 1 gaat over wie het beleid bepaalt. Deze as
toont het percentage van een vijftigtal kernbeslissingen in het
onderwijsbeleid, bijvoorbeeld over lesmateriaal of het aannemen van
personeel, dat volgens enquêteresultaten van de OESO op lokaal niveau
genomen wordt (OESO, 2012a). Beslissingen kunnen ook op een hoger niveau
genomen worden, of juist op het niveau van scholen. In een aantal landen
hebben lokale overheden over geen van de kernbeslissingen iets te zeggen.
In Finland worden deze beslissingen juist allemaal op lokaal niveau
genomen. Hier is dus zowel de lokale autonomie over de bekostiging van
scholen, als de lokale beslissingsbevoegdheid bovengemiddeld groot.
Hetzelfde geldt voor Denemarken en IJsland. In Zwitserland liggen beleid en
bekostiging voor een groot deel op het niveau van kantons, die in
vergelijking tot Amerikaanse staten of Spaanse regio’s nog steeds een
kleine schaal hebben. In deze landen is het onderwijs dus sterk
gedecentraliseerd naar het lokale (of kantonale) niveau.
Figuur 2 brengt de relatie met ongelijkheid in onderwijsuitkomsten in
beeld. Net als in Figuur 1 staat op de horizontale as het percentage van
publieke uitgaven aan scholen, dat gedekt wordt door discretionaire lokale
belastingen. De verticale as gaat over ongelijkheid. De OESO meet dit bij
voorkeur af aan de verklaringskracht van sociaaleconomische achtergrond
voor hoe goed scholieren scoren in de internationale enquête PISA (OESO,2013). In landen waar die verklaringskracht groot is, slaagt het
onderwijssysteem er kennelijk minder goed in om de achterstand van kinderen
uit gezinnen met een laag inkomen of laagopgeleide ouders weg te werken.
Deze uitkomst verschilt aanzienlijk tussen landen. In Estland, IJsland en
Noorwegen verklaart de achtergrond van kinderen minder dan tien procent van
verschillen in uitkomsten, terwijl dit aandeel oploopt tot bijna een kwart
in Frankrijk, Hongarije en Slovakije.
Een positieve relatie tussen decentralisatie en ongelijkheid komt uit dit
figuur duidelijk niet naar voren. Ongelijkheid ligt in Finland, IJsland en
Zwitserland onder het OESO gemiddelde en in Denemarken maar net iets
erboven. In de meeste landen is de rol van discretionaire lokale
belastingen klein, maar de variatie in ongelijkheid is binnen deze groep
groot. Dit suggereert dat verschillen in ongelijkheid vooral verklaard
worden door allerlei andere factoren en niet door decentralisatie. Ook bij
andere maatstaven voor decentralisatie, zoals het aandeel beslissingen op
lokaal niveau, of voor ongelijkheid ontstaat er geen positief en
statistisch significant verband.
Figuur 2: Relatie tussen decentralisatie van middelen en ongelijkheid
Bron: Vermeulen (2018)
Interpretatie
Figuur 2 bewijst niet dat er geen causale relatie bestaat tussen
decentralisatie en ongelijkheid. Sterker nog: onderzoek naar
decentralisatie van onderwijs binnen landen, waarvan de opzet het
blootleggen van oorzakelijke verbanden wel mogelijk maakt, ondersteunt het
bestaan van een uitruil wel degelijk (zie bijvoorbeeld Galiani e.a., 2008,
of Jackson e.a., 2016). Alleen slagen landen waarin het onderwijs sterk
gedecentraliseerd is er kennelijk in om hun beleid zo vorm te geven, dat
dit per saldo niet resulteert in meer ongelijkheid dan in andere landen.
Om gelijkheid in uitkomsten te bevorderen kunnen landen bijvoorbeeld eisen
opleggen aan het curriculum en de kennis van scholieren op een landelijk
uniforme manier testen. Denemarken hanteert een uitgebreide beschrijving
van doelen, per jaar en onderwerp, en monitort het behalen hiervan op een
landelijk uniforme manier. Dit is kenmerkend voor het zogenaamde
Scandinavische model van decentralisatie, waarin de nationale overheid de
doelen stelt en lokale overheden vooral zeggenschap hebben over de
uitvoering (Rattsø, 1998). Ook de financiële compensatie van lokale
overheden voor een ongunstige bevolkingssamenstelling, of de aanwezigheid
van kinderen met een achterstand, kan bijdragen aan meer gelijkheid.
Tenslotte zijn er allerlei andere vormen van onderwijsbeleid, bijvoorbeeld
op het gebeid van zittenblijven en vroege selectie, die de mate van
gelijkheid kunnen beïnvloeden. Vooral de Scandinavische landen scoren hier
volgens de OESO gunstig op (OESO, 2012b).
Een meer homogene bevolkingssamenstelling in gedecentraliseerde landen zou
gelijke uitkomsten ook kunnen bevorderen. Uit OESO-gegevens over
heterogeniteit van de sociaaleconomische achtergrond van scholieren komt
dit echter niet naar voren. Gedecentraliseerde landen zijn niet per se
homogener. Onderwijs is in Korea bijvoorbeeld sterk gecentraliseerd terwijl
dit het meest homogene land in de steekproef is. Ook een analyse van
veranderingen binnen een land over de tijd kan hier inzicht in geven. Zowel
bevoegdheden als middelen zijn in Noorwegen in het begin van deze eeuw
aanzienlijk gedecentraliseerd, terwijl ongelijkheid hier alleen maar is
afgenomen. Voor zo’n korte periode ligt een verandering van de
bevolkingssamenstellingen als verklaring niet voor de hand. Wel heeft
Noorwegen verscheidene maatregelen genomen, zoals het formuleren en
monitoren van landelijke doelen, die de gelijkheid mogelijk hebben
gewaarborgd.
Betekenis voor de Nederlandse beleidsdiscussie
De vergelijking van decentralisatie en gelijkheid in onderwijsuitkomsten
tussen landen relativeert de zorg enigszins, dat de decentralisaties in het
sociaal domein ten koste gaan van gelijkheid in de toegang tot
voorzieningen. Ook een grotere rol van lokale belastingen zou niet per se
ten koste van gelijkheid hoeven te gaan. Immers, sommige van de landen
waarin lokale overheden een grote rol hebben in het beleid en de
bekostiging van scholen, behoren wat betreft onderwijsuitkomsten tot de
meest gelijke ter wereld. Dat deze landen betrekkelijk homogeen van
bevolkingssamenstelling zijn, lijkt niet de bepalende factor. Het gaat
eerder om beleid dat de scherpe randjes van de decentralisatie haalt, of
gelijkheid op een andere manier bevordert.
De stap van onderwijs naar zorg en ondersteuning noopt in deze lezing van
de resultaten wel tot voorzichtigheid. Dat onderwijsuitkomsten betrekkelijk
goed te meten zijn maakt een vergelijkend onderzoek weliswaar mogelijk,
maar juist dit kenmerk zou ook een belangrijke rol kunnen spelen in het
bevorderen van gelijkheid. Het opleggen en monitoren van landelijke doelen
op het gebied van zorg en ondersteuning is aanzienlijk lastiger. Dit blijkt
bijvoorbeeld uit de grote praktijkvariatie in zorggebruik, ook toen de
landelijke overheid hier nog verantwoordelijk voor was (CPB en SCP, 2015).
De rol die monitoring in landen waar onderwijs gedecentraliseerd is speelt
in het waarborgen van gelijkheid, geeft wel aan dat het belangrijk is om in
te zetten op het zo goed mogelijk verzamelen van tussen gemeenten
vergelijkbare maatstaven voor beleid en uitkomsten in het sociaal domein.
Dit is een onderdeel van de systeemverantwoordelijkheid van het Rijk.
Daarnaast kan het Rijk de financiering inzetten om verschillen tussen
gemeenten te verkleinen. Kattenberg en Vermeulen (2018) laten bijvoorbeeld
zien dat de introductie van een objectief verdeelmodel sturend was voor
uitgaven aan huishoudelijke hulp, zelfs al had de uitkering aan gemeenten het karakter van een lumpsum. Deze
sturende werking neemt waarschijnlijk af, zodra de
decentralisatie-uitkering waarmee de nieuwe taken bekostigd worden opgaat
in de algemene uitkering uit het gemeentefonds (Rfv, 2017). Voor gelijkheid
in onderwijs blijkt sturing middels de landelijke financiering niet
essentieel, maar voor zorg en ondersteuning – waarvoor het opleggen en
monitoren van landelijke doelstellingen lastiger is – kan dit anders
liggen.
Met een internationale vergelijking van decentralisatie en
onderwijsuitkomsten is de discussie over verschillen tussen gemeenten in
het sociaal domein natuurlijk nog niet beslecht. Monitoring hiervan blijft
belangrijk. De effectiviteit van instrumenten om gelijkheid te bevorderen,
en de wissel die de inzet hiervan mogelijk trekt op de doelmatigheid van
gedecentraliseerd beleid, vormen belangrijke onderwerpen voor nader
onderzoek.
Voetnoten
[1] Zie de Kamerbrief over verschillen eigen bijdrage voor zorg tussen gemeenten van 4 oktober 2017 en ZonMW (2018).
Referenties
Allers, M.A., B. Steiner, C. Hoeben en J.B. Geertsema (2013), Gemeenten inperspectief, COELO-rapport 13-4, Groningen.
CPB and SCP (2015), Keuzeruimte in de langdurige zorg: Veranderingen in hetsamenspel van zorg partijen en cliënten, Centraal Planbureau en Sociaal en
Cultureel Planbureau, Den Haag.
Galiani, S., P. Gertler and E. Schargrodsky (2008), “Schooldecentralization: Helping the good get better, but leaving the restbehind”, Journal of Public Economics 92, pp.
2106-2120.
Jackson, C.K., R.C. Johnson and C. Persico (2016), “The effects of schoolspending on educational and economic outcomes: Evidence from school financereforms”, Quarterly Journal of Economics 131, pp.
157-218.
Kattenberg, M.A.C. en W. Vermeulen (2018), The stimulative effect of anunconditional block grant on the decentralized provision of care, International Tax and Public Finance 22, pp.
166-199.
OECD (2012a), Education at a Glance 2012: OECD Indicators, OECD Publishing,
Parijs.
OECD (2012b), Equity and Quality in Education: Supporting DisadvantagedStudents and Schools, OECD Publishing, Parijs,
.
OECD (2013), PISA 2012 Results: Excellence through Equity. Giving EveryStudent the Chance to Succeed (Volume II), OECD Publishing, Parijs,
Rattsø, J. (ed.) (1998),
Fiscal Federalism and State-Local Finance: The Scandinavian Perspective, Edward Elgar, Cheltenham.
Rfv (2017), Geld (om te) zorgen. Naar een toekomstbestendige bekostigingvan het gemeentelijk sociaal domein, Den Haag, Raad voor de financiële
verhoudingen.
Vermeulen, W. (2018), Decentralised funding and inequality in education,in: OECD/Korea Institute of Public Finance (2018), Fiscal decentralisationand inclusive growth, OECD Fiscal Federalism Studies, OECD Publishing,
Parijs.
ZonMW (2018), Eerste evaluatie Jeugdwet, Den Haag: ZonMW.