Beelden
Buitenstaanders hebben soms een verwrongen beeld van wat een econoom vermag. Denken ze aan economen als wetenschappers dan verwachten ze duidelijke
verklaringen van economische processen en goede voorspellingen. Denken ze aan economen als ingenieurs dan verwachten ze van hen instrumenten voor beleid.
Denken ze vooral aan geld, dan verwachten ze van economen te leren hoe ze rijk kunnen worden. Mensen met deze beelden zullen teleurgesteld worden. Een
beter beeld ontstaat in het besef dat het allemaal begon met een groep economen die zich nog het beste laten omschrijven als filosofen van het dagelijks
brood met een diepe nieuwsgierigheid om te doorgronden wat naties rijk maakt en hoe mensen uit de armoede kunnen ontsnappen, en waarom op zich nutteloze
diamanten zoveel meer waard zijn dan water dat zo essentieel is voor ons mensen.
Het zal ook helpen economen te zien als vakmensen die met allerlei vaardigheden en instrumenten economische processen proberen te vatten. De vaardigheden om
als econoom je beroep uit te oefenen variëren naar tijd en plaats. Naar tijd omdat in de loop der tijd de gereedschapskist van economen voller en
technischer is geworden. En naar plaats omdat de specialisatie van beroepen steeds meer diversiteit tentoon spreidt. Die specialisatie zie je bijvoorbeeld
terug in de econoom die bij een pensioenfonds, een ministerie of een denktank als het CPB werkt. Zij beoefenen het economisch handwerk. Academische
economen richten zich eerder op theoretische en technische hoogstandjes. En omdat zij de economie ook doceren, is hun werk, hun vernuft, leidend. Maar ook
daarin heeft de student te kiezen, want de hoogstandjes van de econometrist zijn toch weer heel anders dan wat een speltheoreticus laat zien, of een
gedragseconoom. zich
De open vraag is of de universiteit wel opleidt voor de beroepspraktijk. In de jaren negentig toen studenten en PhD's van de productieband rolden vierde
theorie hoogtij en in de niet-academische instituten kon men de verzuchting wel eens horen dat “die studenten eerst geherprogrammeerd moeten worden voordat
ze geschikt zijn.” (zie o.a. Cassidy, 1996) Sinds die tijd is veel gebeurd en is de economische wetenschap veel empirischer van aard geworden, maar de vraag is of daarmee studenten
ook geschikter zijn voor het handwerk.
Wij hebben onderzocht welke kwaliteiten tellen volgens economen die in de praktijk werken en werkten. De vraag die we stelden luidt om precies te zijn
“Welke kwaliteiten zijn volgens u belangrijk om als econoom in de praktijk te slagen?” We hebben deze vraag voorgelegd aan economen die lid zijn van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde (uitgezonderd de economen die verbonden zijn aan een universiteit) en tabel 1 bevat in een notendop de rangschikking van de kwaliteiten die er toe doen.
Het meest opvallende van tabel 1 is dat een visie op toekomstige ontwikkelingen als allerbelangrijkste kwaliteit wordt gezien: 75% vindt dit erg belangrijk
en als je de economen erbij telt die dit enigszins belangrijk vinden dan is praktisch niemand die het onbelangrijk vindt. Het is een opvallende eigenschap
omdat economen in hoge mate vinden dat het voorspellen van de lange termijn fundamenteel onmogelijk is (zie Van Dalen et al. 2015). Academische economen
die zich bezig houden met voorspellen zijn allang uitgestorven. Voorspellen is het academische hoogstandwerk onwaardig. Toen de geest van Tinbergen nog
rondwaarde in de academische gangen, was het bon ton om een groot macro-economisch model aan de praat te krijgen om er vervolgens mee te voorspellen
Echter, de tijden zijn veranderd en wie een artikel met voorspellingen stuurt naar een internationaal tijdschrift krijgt deze per kerende email terug. De
visie waarover praktijkeconomen hebben is misschien nog speculatiever dan de voorspellingen zijn. Bij de meeste academische economen hoef je daarmee niet
aan te komen. Het is dus een kwaliteit die praktijkeconomen buiten de universiteit moeten ontwikkelen.
De tweede belangrijke eigenschap is de economische inzichten simpel maken. Misschien dat die kwaliteit enigszins terugkomt in de academische praktijk--want
de eerstejaars moeten meegenomen worden--maar ze accordeert niet met de academische voorkeur voor complexiteit en technisch vernuft. In een doorsnee college economie hoeft een student geen inspirerende uitleg van de financiële crisis te verwachten want de docent komt al tijd te kort om zijn gehoor uit te leggen hoe alle instrumenten in de 'tool box' van de moderne econoom werken. Ook deze kwaliteit zal de econoom met aspiraties om in de praktijk te werken buiten de muren van de universiteit moeten ontwikkelen.
Tabel 1: de rangschikking van kwaliteiten van de ideale econoom in de praktijk (in %)
Visie op toekomstige ontwikkelingen |
2 |
21 |
75 |
2 |
Economie simpel, begrijpelijk maken |
4 |
24 |
70 |
2 |
Een gedegen kennis van de Nederlandse economie |
7 |
37 |
55 |
2 |
Onderwerpen in historische context plaatsen |
7 |
39 |
53 |
1 |
Brede kennis van de economische literatuur |
7 |
42 |
50 |
1 |
Wiskundige/statistische kwaliteiten |
4 |
49 |
45 |
1 |
Inspelen op de politieke agenda |
13 |
45 |
40 |
2 |
Bewerkstelligen van consensus |
23 |
37 |
35 |
4 |
Erg veel weten over één onderwerp |
18 |
60 |
21 |
2 |
Goede contacten met de media |
30 |
47 |
18 |
5 |
De lager gerangschikte kwaliteiten zoals een gedegen kennis van de economie, het vermogen om zaken in historische context te plaatsen en een brede kennis
van de economische literatuur staan nog meer op gespannen voet met de houding van de academische econoom. Op universiteiten word je er in ieder geval niet
voor beloond of gewaardeerd. Tabel 2 bevat een inkijkje in de rangschikking van kwaliteiten die academische economen zich zelf toedichten. We ontlenen ze
aan antwoorden die zij gaven in onze enquête. We hebben niet precies dezelfde kwaliteiten gevraagd aan respondenten omdat we de vergelijkingsbasis met
Amerikaans onderzoek en ons eigen onderzoek uit het verleden (Van Dalen en Klamer, 1996) wilden vasthouden en ook het eigene van de academie benadrukken,
maar er vallen zowel overeenkomsten als duidelijke verschillen tussen deze twee werelden te bespeuren.
Over één ding zijn economen – in de praktijk en in de academie - het roerend eens: het verschijnen in de media is van ondergeschikt belang om mee te tellen in
de wereld. Voor buitenstaanders zal deze uitkomst opvallen. Zij zien per slot van rekening Sylvester Eijffinger, Sweder van Wijnbergen en Ewald Engelen als
de economen omdat zij op het scherm hun inzichten delen. Onder economen vallen dergelijke optredens evenwel slecht en roepen achterdocht op. Misschien
speelt beroepsnijd mee. Wij kunnen daar alleen maar naar gissen.
De belangrijkste verschillen betreffen specialisatie en het type kennis waarover men dient te beschikken. Specialisatie wordt veel meer gewaardeerd binnen
de universiteit dan daar buiten. Grondige kennis van de economie en een brede kennis van de literatuur worden van veel groter belang geacht in de praktijk
dan in de universiteit. Toch moet men hier niet de conclusie uit trekken dat de kennis van academische economen nutteloos is: 63 procent van de economen in
de praktijk stellen dat academische economen nuttige inzichten voor het beleid leveren, slechts 31 procent is het daar niet mee eens. De meeste economen in
de praktijk weten dus hun academische collega’s op prijs te stellen.
Tabel 2: de rangschikking van kwaliteiten van de ideale universitaire econoom (in %)
Goed zijn in empirisch onderzoek |
2 |
31 |
64 |
2 |
Vermogen om fondsen te verwerven |
6 |
34 |
59 |
2 |
Bekwaamheid in netwerken met prominante wetenschappers |
4 |
35 |
57 |
3 |
Erg veel weten over één onderwerp |
13 |
39 |
43 |
5 |
Slim zijn in oplossen wiskundig-economische problemen |
9 |
47 |
41 |
3 |
Uitmunten in wiskunde |
9 |
49 |
39 |
3 |
Brede kennis van de economische literatuur |
20 |
45 |
32 |
2 |
Grondige kennis van de economie |
34 |
39 |
23 |
4 |
Regelmatig verschijnen in de media |
48 |
36 |
12 |
5 |
De universiteit is dan ook een aparte organisatie geworden. De aandacht is vergeleken met twintig jaar geleden verschoven van theoretisch, wiskundig
onderzoek naar empirisch onderzoek, maar het is ook veelzeggend dat 3 op de 5 universitaire economen zegt dat het erg belangrijk is dat je eigen broek weet
op te houden door veel fondsen te verwerven (en als je economen erbij telt die dit enigszins belangrijk vinden dan is praktisch iedereen op de universiteit
bezig met geld.)
Om een idee te krijgen hoe hoog de druk is binnen de muren van de universiteit is gevraagd in welke mate men druk ervaart voor bepaalde dagelijkse taken
(zie figuur 1). Ogenblikkelijk ziet men hoe de publish-or-perish cultuur een overheersende invloed heeft op economische faculteiten. Ruim 80 procent ervaart een hoge druk en
die druk is zeer begrijpelijk als men weet hoe het werkt. Interne verdeelmodellen van geld zijn onder andere gebaseerd op publicaties en citaties. In het
verleden werden bonussen uitgedeeld voor top-publicaties. Rankings van universiteiten zijn weer gebaseerd op publicaties en het succes van fondsen
aantrekken is wederom gebaseerd op citaties en publicaties. De waarde van Nederlandstalig onderzoek is de afgelopen jaren steeds minder geworden en doet
het alleen nog goed onder het kopje ‘valorisatie’, een term die wetenschappers maar met heel veel moeite uit hun pen persen. Toch is dat raar, als men
beseft dat 66% economen in de praktijk zegt dat zij wekelijks dan wel maandelijks een Nederlandstalig tijdschrift ter hand nemen en lezen.
Figuur 1: Hoe hoog is de druk om te presteren in Nederlandse universiteiten?
Noot: op een schaal van 1 (totaal geen druk) tot 10 (extreem hoge druk) konden respondenten aangeven hoe zij de druk ervaren voor onderscheiden taken. In
de figuur wordt 'hoge druk' vertaald als het percentage economen dat de werkdruk waardeert met een cijfer 7 of hoger.
Nu zegt werkdruk nog niet alles, maar er zijn tekenen dat het systeem dol aan het draaien is. Bijna 60 procent denkt dat het systeem aanzet tot onethische
praktijken. Een derde van de economen speelt wel eens met idee om de universiteit te verlaten omwille van de publicatiedruk. Voorstanders van dit systeem
zouden zeggen dat dit precies de bedoeling is: economen met een lage productiviteit moeten wijken voor nieuwe talenten die beter in het systeem passen.
Maar als we alleen kijken naar de economen die regelmatig publiceren in internationale tijdschriften (twee of meer publicaties per jaar) dan nog zegt 25
procent dat zij erover denken om de academische wereld te verlaten. Dat is uiteraard minder dan een derde van de groep en uiteraard voegt maar een enkeling de daad
bij het woord, maar het is nog altijd een fiks aantal en een teken dat er iets mis is met de publicatiecultuur in Nederland.
Aan universitaire economen is gevraagd of zij vinden dat de publieke onderzoeksgelden (zoals van NWO) vloeien naar de meest originele onderzoekers. Ook
daar geldt dat de meerderheid (54%) stelt dat dit niet zo is;een kleine minderheid (17%) schaart zich achter het bestaande beleid. Nu kan men dit direct
afdoen als een geval van zure druiven van economen die nooit publiceren of nooit geld krijgen. Maar als we de mening van economen tellen die jaarlijks twee of
meer artikelen publiceren in internationale tijdschriften dan wordt het beeld alleen maar duidelijker: 67% vindt dat onderzoeksgelden niet naar de
meest originele onderzoekers gaan.
Tot slot, een andere vraag die het succes van het Nederlandse onderzoeksbeleid zou kunnen meten is de vraag of er onder de huidige economen die in
Nederland werken een toekomstige Nobelprijswinnaar bevindt: 5% van de economen kan zich wel voorstellen dat dit gebeurt, maar de overgrote meerderheid ziet
het niet of weet het eenvoudigweg niet. Een nieuwe Tinbergen zit er ondanks de grote prestatiedwang waarschijnlijk niet bij. Waar is die prestatiedwang dan
goed voor, zou de vraag kunnen zijn.
De wetenschapper zonder eigenschappen
Arie Kapteyn zei ooit eens dat hij geen enkel ander land kent waarin men denkt in A-, B- en C-publicaties en dat was een veelzeggend commentaar. Kapteyn was
ooit een van de initiatiefnemers die een ranglijst in Intermediair opstelde wie meetelt in de internationale gemeenschap van economen. Inmiddels verzuipen economen in de ranglijsten. Wellicht dat er geen andere beroepsgroep is die zich zo bekommert om een plaats op een ranglijst als de Nederlandse
academische economen.
In een cultuur waarin alleen telt wat geteld kan worden is het slecht toeven voor intellectuelen. Deze ontregelende generalisten die zich niets aantrekken
van grenzen en altijd op zoek zijn naar het goede argument vormen een wezenlijk onderdeel van een wetenschappelijke gemeenschap. Althans, dat zou een
redelijke toeschouwer kunnen denken. Kees Schuyt hield in 2004 al een vurig pleidooi voor de intellectueel, voor de denker, en waarschuwde dat deze het
verliest van de anti-intellectueel die het product is van versmalling en specialisatie. De anti-intellectueel smaalt om ‘bildung’, is ongeïnteresseerd in
de geschiedenis en filosofie van de eigen discipline, en mijdt gesprekken met andersdenkenden. Onder anti-intellectuelen zijn intellectuelen voer voor
grappen en grollen. Keynes was teveel een intellectueel en dat gold zeker ook mensen als John Kenneth Galbraith en de Nederlander Bob Goudzwaard. Dat Adam
Smith ok is, dankt hij aan het feit dat zijn geschriften zich niet op de kleine boekenplanken van de anti-intellectueel bevinden. Zijn reputatie voldoet.
Volgen we de praktijkeconomen dan zou de economische wetenschap juist baat hebben bij intellectuelen in haar gemeenschap, ook al zijn het maar een paar om
met Schuyt te spreken. In de moderne universiteit worden in korte tijd wetenschappers klaar gestoomd die welhaast geen eigenschappen hebben. Dit draagt het
gevaar met zich mee dat economen die al van nature gevoelig zijn voor modes in de wetenschap zich laten meeslepen door het gesprek van de dag. Een
tegenkracht in het geweld van het debat is vaak node gewenst omdat economische politiek te veelomvattend en te belangrijk is om aan economen over te laten (Klamer en McCloskey, 2012).
Ook in dit opzicht zijn mensen als Tinbergen en Keynes, maar ook Hayek, Buchanan en McCloskey lichtende voorbeelden.
In het licht van de dagelijkse praktijk concluderen we dat de academische praktijk zorgwekkend is. De verregaande specialisatie gecombineerd met de
publicatiedrang en de noodzaak van fondsenwerving dreigt academisch onderzoek in toenemende mate te verstikken. Waar is de ruimte voor vernieuwende
denkers? Is dit niet een goede tijd voor het eerherstel van de intellectueel in de economie? Maar ook: zou de academie niet meer ruimte moeten bieden voor
de ontwikkeling van brede economische kennis (zie Van Dalen en Koedijk, 2012), het goed kunnen "lezen" van actuele economische situaties en de inzichten helder en eenvoudig kunnen
overbrengen? Al scoren die kwaliteiten niet goed op academische conferenties, het zijn wel de kwaliteiten waar economen in de praktijk op scoren.
* Dit is de vierde bijdrage op basis van een enquête die wij in november 2014 – februari 2015 hebben gehouden onder economen verbonden aan Nederlandse universiteiten (N = 450) en leden van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde (N = 403). De eerdere bijdragen waren:
En deze zijn terug te lezen op deze site. Dit onderzoek komt mede tot stand met hulp van de Stichting Steunfonds van Tilburg University.
Referenties
Cassidy, J., 1996, The Decline of Economics, The New Yorker, 2 december 1996,
Dalen, H.P. van en A. Klamer, 1996, Telgen van Tinbergen – Het verhaal van de Nederlandse economen, Balans, Amsterdam.
Dalen,H.P. van, en K. Koedijk, 2012, Gevraagd nieuwe kijk op economie, Me Judice, 7 juni 2012.
Klamer, A. en D. McCloskey, 2012, De toekomst is aan de brede econoom, in H. van Dalen en K. Koedijk (red.) Nieuwe kijk op economie gevraagd, Tilburg, blz. 35-38.
Schuyt, K., 2004, Niet iedereen hoeft een intellectueel te zijn, maar een dozijn per generatie is toch niet te veel gevraagd?, NRC Handelsblad, 18
september 2004, p. 15.