Wankelend geloof
De crisis is voor velen een waterscheiding, zo ook voor economen. Een crisis opent immers de ogen voor wat er jarenlang fout is gegaan en
gerepareerd moet worden. De val van Lehman Brothers was de schok waarmee de wereld, inclusief de economen, werd wakker geschud. Het was echter niet een val die uit de lucht kwam vallen. Marktwerking en deregulering vierden hoogtij in de jaren negentig niet alleen in Nederland maar in de hele westerse wereld. De hooggespannen verwachtingen zijn echter in zeer beperkte mate uitgekomen. Zelfregulering is een mooi theoretisch principe maar in de praktijk is het een recept voor ‘rent seeking’ en uitvretersgedrag. Zoals oud-Fed president Alan Greenspan in 2008 zijn teleurstelling onder woorden bracht over het gedrag van banken: "I am in a state of shocked disbelief".
De teleurstellingen zijn groot en dat blijkt ook wel uit de meningen en evaluaties van economen die wij recentelijk hebben gepeild. Het op afstand
plaatsen van publieke organisaties van de rijksoverheid is volgens de overgrote meerderheid van economen als een mislukking te kwalificeren. Hetzelfde
geldt voor de marktwerking in de bancaire sector. Ergens is iets misgegaan. De economie die zo mooi werkt op papier blijkt in de praktijk veel grilliger dan
gedacht. Het is daarom meer dan interessant om eens in te kijken hoe economen over hun vak denken en welke ambities zij hebben in het toepassen van hun
vak. In een enquête gehouden onder alle economen verbonden aan economische faculteiten en leden van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde in de maanden november 2014-februari 2015 hebben wij naar deze en andere onderwerpen gevraagd.
Terugkeer van de Meester
Een van de vragen waaraan je veel kan aflezen aan de gemoedstoestand van economen is de vraag wie men respecteert: wie fungeert als rolmodel? In 2002 ontdekte David
Colander dat Gary Becker de meest gewaardeerde econoom is onder Amerikaanse promovendi. Becker is een creatieve leerling van Milton Friedman die het imperialisme
van de moderne econoom stevig heeft aangewakkerd. In 1996 kwamen wijzelf tot de ontdekking dat Nederlandse economen zich nog het meest herkenden in de
principes en gedachten van Jan Tinbergen (Van Dalen en Klamer, 1996). Keynes kwam op een goede tweede plek.
Bijna twintig jaar later zijn de rollen omgedraaid. Jan Tinbergen is niet vergeten, maar het is nu Keynes die met kop-en-schouders boven de andere economen
uittorent. En dat is opvallend omdat het Keynesiaanse gedachtegoed jarenlang verguisd werd. Daarnaast is deze toppositie opvalllend omdat in deze tijd van specialisatie brede economen ver te zoeken zijn. En Keynes kan men toch beschouwen als de laatste ‘political economist’ van formaat; een type econoom die nog een brede kijk op zaken heeft. Uiteraard zal zijn
populariteit onder de economen van nu te danken zijn aan de herwaardering voor de inzichten uit zijn General Theory. Hij zette zich af tegen de
klassieke economen van zijn tijd en met veel overtuigingskracht verkondigde hij een meer activistische houding van de overheid om uit de Grote Depressie te
geraken. De waardering voor Keynes zou men ook kunnen interpreteren als een hang naar de breed ontwikkelde econoom. Doch als men het lijstje afloopt zou
men veel van de gerangschikte kandidaten als breed kunnen karakteriseren. Opvallende verschijningen in de top zijn de namen van Kahneman en Acemoglu. Opvallend omdat beide
economen ofwel oog hebben voor de menselijke psyche (Kahneman) dan wel economische instituties (Acemoglu) en beide elementen waren zaken waar de meeste
economen in de jaren tachtig en negentig op neerkeken. Wie zich in die tijd met dergelijke zaken bezighield werd al gauw als een heterodox of buitenissig
neergezet. Een niet onbelangrijk gegeven is dat deze verandering in rolmodellen vooral te danken is aan de keuzes van universitaire economen. Bij hen staan
Kahneman (no. 2) en Acemoglu (no. 4) veel hoger in aanzien dan deze lijst aangeeft. Daarnaast zouden de academici verbaasd zijn over de hoge plaatsing van Galbraith
omdat deze Harvard-econoom nauwelijks over de lippen van de academicus komt.
Een andere interpretatie die men aan dergelijke lijstjes kan geven is dat economen in Nederland een minder provincialistische blik hebben gekregen. In 1995
kon men naast Tinbergen ook een sterke voorkeur voor Jan Pen en Piet Hennipman ontdekten. Die namen zijn weggevallen, wellicht ook omdat de economen die
aan Nederlandse universiteiten werken zelden nog deze illustere namen noemen dan wel iets van ze gelezen hebben.
Tabel 1 Meest gewaardeerde economen 1995-2015 (tussen haakjes het aantal stemmen)
1 |
Jan Tinbergen (158) |
1 |
John Maynard Keynes (179) |
2 |
John Maynard Keynes (119) |
2 |
Jan Tinbergen (104) |
3
|
John Kenneth Galbraith (35) |
3 |
Joseph Schumpeter (70) |
Joseph Schumpeter (35) |
4 |
Joe Stiglitz (59) |
5 |
Adam Smith (34) |
5 |
John Kenneth Galbraith (52) |
6 |
Paul Krugman (31) |
6 |
Paul Krugman (50) |
7 |
Jan Pen (24) |
7 |
Daniel Kahneman (47) |
8 |
Karl Marx (17) |
8 |
Adam Smith (46) |
9 |
David Ricardo (15) |
9 |
Daron Acemoglu (43) |
10
|
Gary Becker (14) |
10
|
Ronald Coase (38)
|
Milton Friedman (14) |
Pieter Hennipman (14) |
Het belang van ‘animal spirits’
De namen van bewonderde economen zeggen niet alles. Het is de vraag of de bovenstaande indrukken ook uitdrukkelijk terugkomen in de opvattingen van
economen. Keynes wordt door zeer velen genoemd, maar zijn Nederlandse economen dan ook als Keynesianen te karakteriseren? Ze zijn in ieder geval wel duidelijk over twee typisch Keynesiaanse opvattingen: de grilligheid
van financiële markten en het belang van stimulerend overheidsbeleid. De overgrote meerderheid van de economen ziet financiële markten als inherent
instabiel en allerminst als een markt waar aandelen op hun ware, intrinsieke waarde worden gewaardeerd. Daarnaast is 85 procent van de economen ervan overtuigd
dat fiscaal beleid, c.q. overheidsuitgaven een effectieve stabiliserende rol spelen.
Maar nog belangrijker dan deze meningen is van het belang om te zien of Nederlandse economen het belang van economische psychologie onderkennen, of zoals Keynes deze krachten betitelde de zogenaamde
‘animal spirits’. Een van de vragen die ons kan helpen om te zien of de houding van de hedendaagse econoom ook waarlijk Keynesiaan is: “Hoe belangrijk zijn
de volgende veronderstellingen om de hedendaagse maatschappij te begrijpen?” In tabel 2 staan de uitkomsten voor een vijftal veronderstellingen voor zowel
de groep van economen verbonden aan de Nederlandse universiteiten als economen die buiten de universiteit werken en dus economische inzichten meer
toepassen dan bedenken.
Tabel 2: Belang van veronderstellingen om hedendaagse economie te begrijpen (% erg belangrijk)
Mensen reageren op financiële prikkels |
40 |
28 |
Gedrag geleid door gewoontes, conventies |
34 |
41 |
Overheid die het algemeen belang dient |
22 |
27 |
Rationeel gedrag |
20 |
14 |
Volledig vrije mededinging |
13 |
22 |
Universitaire economen vinden financiële prikkels – of beter de veronderstelling dat mensen extrinsiek gemotiveerd zijn - een erg belangrijke
veronderstelling (40%) met als goede tweede de gedachte dat gewoontes en conventies een grote rol spelen (34%). De economen uit de praktijk vinden beide
elementen ook belangrijk maar hebben een omgekeerde prioriteit: gewoontes zijn veel belangrijker dan financiële prikkels. Maar wat werkelijk opvalt is dat
de fascinatie met rationeel gedrag waar academische economen de jaren tachtig en negentig tijdschriften over vol schreven nu nog maar door een kleine groep
als ‘erg belangrijk’ wordt gezien. In ons onderzoek uit 1995 vond 31 procent van de economen dit nog een erg belangrijk (en 49 procent van de AIO’s vond deze aanname
indertijd erg belangrijk). Dit betekent dat men in twintig jaar tijd behoorlijk van gedachten is veranderd. Maar het is echter nog niets vergeleken met hoe
PhD studenten tegen het rationaliteitsprincipe aankijken bij de ‘Ivy League’-universiteiten: 51 procent van de economen aan deze Amerikaanse topuniversiteiten vonden in 2002
rationaliteit erg belangrijk en dat verschilde niet veel van hun mening eind jaren tachtig (Colander, 2007). Het belang van rationaliteit is nog veel
belangrijker aan de University of Chicago waar 80 procent van de economen dit een erg belangrijke veronderstelling vindt.
Waarom zijn wij op aarde?
Voor economen als Keynes en Tinbergen was hun doel in het leven duidelijk: de economische wetenschap was geen spielerei en het doel was ook niet om punten te
verzamelen om zo hoog mogelijk op een of andere ranglijst te verschijnen, maar om de welvaart van een land te verhogen. Keynes was zoals gezegd een ‘political
economist’ die het kapitalisme probeerde te redden met het wapen van de pen en vooral zijn brein. Tinbergen was niet minder begaan en expliciteerde ooit
een vijftal basisprincipes die weinig te raden lieten van zijn missie op aarde (zie Tinbergen, 1979), waarvan de belangrijkste is ‘we kiezen onderwerpen
die relevant zijn voor de meest knellende problemen’. Niks geen gekkigheid, gewoon werken aan een betere wereld.
Om achter de motieven van hedendaagse economen te komen hebben we een zestal redenen opgesomd en gevraagd wat de waarde is van hun onderzoek (voor
universitaire economen) en de waarde van hun bijdragen in woord of geschrift (voor economen in de praktijk). De motieven variëren van bijdrage aan een
beter begrip van de werking van de maatschappij tot meer ingenieur-achtige motieven waarin men werkt aan doelmatiger organisaties dan wel het verhogen van
welvaart van burgers.
Tabel 3: Waarde van onderzoek/bijdragen van economen (%)
Mee eens |
Zeer mee eens |
Mee eens |
Zeer mee eens |
Begrijpen maatschappij |
67 |
17 |
58 |
12 |
Nuances aanbrengen in publieke debat |
52 |
14 |
57 |
8 |
Fouten corrigeren in beleid |
48 |
12 |
51 |
8 |
Verhogen doelmatigheid organisaties |
38 |
12 |
41 |
15 |
Oplossen wetenschappelijke problemen |
48 |
9 |
27 |
3 |
Bieden mogelijkheden om welvaart burgers te verhogen |
32 |
8 |
30 |
9 |
Afgenomen ambities
Tabel 3 bevat de uitkomsten en wat opvalt is dat economen hun bijdrage vooral zien in het informeren dan wel het aanbrengen van nuances in economisch
beleid en dat de motieven van de sociale ingenieur op veel minder steun kunnen rekenen. Als men een bijdrage in dit domein ziet dan is het vooral het
verhogen van de doelmatigheid van organisaties (vooral economen in de praktijk) en niet zozeer de welvaart van burgers. Dat laatste kan enige verbazing
wekken als men de sterke opmars van ‘behavioral economics’ in het achterhoofd houdt. Het libertaire paternalisme van Thaler en Sunstein (2009) is
uitdrukkelijk geïnspireerd om al wenkend de burger in een richting te duwen die tot beslissingen leiden die beter zijn voor de burger of op zijn minst het
karakter hebben dat men er geen spijt van heeft.
Een mogelijke verklaring voor de gerapporteerde ambities zouden we kunnen zien in hoe economen kijken naar hun rol in de samenlevingen waarin zij leven. George Stigler (1976) vatte deze
mening ooit samen in zijn these: “Economists exert a minor and scarcely detectable influence on the societies in which they live”. Volgens hem luisteren
politici en burgers alleen maar naar de boodschappen die zij willen horen en op de markt voor ideeën is er altijd wel een idee dat een beslissing kan
rechtvaardigen. De econoom kan zich volgens Stigler maar beter beperken tot het beter begrijpen van het economisch systeem en niet op een of andere
zeepkist gaan staan. Populariteit en wetenschap zijn elkaars vijanden en niet elkaars partner. Zijn vriend en collega Milton Friedman was duidelijk een andere mening toegedaan. Je moet keer op keer de politici en burgers overtuigen van de
wetenschappelijke inzichten en boodschappen. De publieke intellectueel heeft wel degelijk waarde al was het maar omdat fundamentele boodschappen gewoon
vergeten worden.
We hebben de stelling van Stigler aan de economen voorgelegd en vooral academische economen zijn het oneens met de stelling dat economen
beperkt van belang zijn: 59 procent is het er (zeer) mee oneens en slechts 21 procent (zeer) mee eens. Dit in tegenstelling tot de economen in de praktijk:
34 procent is het (zeer) oneens en juist 44 procent is het (zeer) eens met Stigler. Kortom, academische economen zijn meer overtuigd van het belang van hun vak
dan de economen in de praktijk.
Prikkels met negatieve bijwerkingen
Als academische economen het belang van hun vak voor de maatschappij hoger inschatten, waarom zien we dat niet terug in hun ambities zoals geëtaleerd in
tabel 3? Een mogelijke verklaring zouden we kunnen zoeken in het sterk veranderde wetenschapslandschap. Toen wij twintig jaar geleden de meningen en
opvattingen van economen peilden begon de ‘publish-or-perish’-cultuur zich net te ontwikkelen. De Nederlandse wetenschap wilde meetellen in de wereld en
dat werd volop aangewakkerd door publicaties en citaties te belonen en te tellen. En zoals dat met financiële prikkels en economen gaat, de
publicatieproductiviteit vloog de lucht in. Om te concurreren op de internationale markt voor publicaties, studenten en staf, is de voertaal op universiteiten
inmiddels Engels geworden en zijn de facultaire staf en AIO’s voor een groot deel buitenlands. Maar zijn die prikkels niet doorgeschoten?
Over de heilzame werking van de publicatiedruk zijn de meningen verdeeld omdat het een instrument is dat voor- en nadelen heeft en beide effecten lijken in de ogen van economen
even groot. Voordelen zijn dat de opwaartse mobiliteit in de rangen van de universiteit erdoor wordt verbeterd, en de kwaliteit van het werk strenger wordt
beoordeeld door buitenlandse referees.
Tabel 4: Welke effecten heeft de druk om in internationale tijdschriften te publiceren?
Verbetert de doorstroming in universitaire rangen |
15 |
14 |
65 |
6 |
Leidt ertoe dat men zich afkeert van nationale problemen |
20 |
16 |
61 |
3 |
Leidt tot veel ongelezen papers |
18 |
12 |
68 |
2 |
Verbetert kwaliteit werk door ‘peer review’ |
22 |
14 |
63 |
1 |
Verhoogt kans op onethisch gedrag als fraude en datamanipulatie |
15 |
22 |
58 |
5 |
Maar de schaduwzijden zijn ook groot: de meerderheid van de universitaire economen is ervan overtuigd dat de druk tot publiceren tot veel ongelezen
publicaties aanzet, het werkt onethisch gedrag in de hand en bovenal dat men gaat zich afkeren van nationale problemen. [1] Nederlandstalige publicaties
worden immers niet beschouwd als nuttig werk en ook niet beloond. Dat soort werk moet een econoom maar in zijn vrije tijd doen. De algemene houding over de
publicatiecultuur is dat het niet uitmaakt wat je publiceert, alleen maar hoe vaak en in welk (top)tijdschrift (ruim 60 procent is het daar mee eens). Wie wil
overleven aan de universiteit moet zijn H-index en de impactfactor van zijn werk kennen. Het is dan ook niet verrassend dat een derde van de universitaire
economen volgens onze peiling op grond van die publicatiedruk overweegt om de academie te verlaten.
Conclusies
Keynes is een econoom die bij veel economen bewondering en respect oogst. En veel moderne economen die in zijn voetsporen zijn getreden als Krugman en
Stiglitz kunnen ook op veel waardering rekenen. De hoogmoed van de naoorlogse jaren van de maakbare samenleving lijkt echter voorbij evenals de hoogmoed om
te denken dat markten en rationele mensen hun eigen optimale samenleving maken. Daarvoor in de plaats is een soort laagmoed of deemoed gekomen waarin men
is teruggekeerd naar de tekentafel, ogenschijnlijk geschrokken door de beleidsmislukkingen en het misplaatste vertrouwen in zelfregulering. De
belangstelling voor ‘animal spirits’ zien we terug in de belangstelling voor de gedragseconomie en inderdaad vormt dat terrein een broodnodige ‘reality
check’ voor neoklassieke macro- en micromodellen.
Maar we noemen de terugkeer van Keynes in Nederland niet voor niets ‘onwaarschijnlijk’ omdat van de ware houding van Keynes niet veel is terug te vinden in
het dagelijks leven van economen. Economen zoals Keynes, maar ook collega’s als Tinbergen en Friedman zagen het als een morele plicht om zich met het
landsbelang te bemoeien. Elders noemde in een ander verband Geert Mak (2015) het ook opvallend hoe de hedendaagse elite zich heeft geïsoleerd en bang is om
vuile handen te maken: “Wat nu telt, zijn vooral de zogenaamd éigen keuzes en prestaties, de eigen show – ook al bouwt men in werkelijkheid eindeloos voort
op de inspanningen van anderen.”
Groots en meeslepend wordt er niet meer gedacht, wellicht omdat een dergelijk gevoel ook gepaard gaat met grootse en
meeslepende fouten. Maar ook omdat de moderne universiteit een bolwerk van onderzoekers geworden die zich vooral richten op het applaus van de eigen collega’s en ook
zo geprikkeld worden. Om dat te bereiken richt men zich op het eigen sub-specialisme omdat daar net als in de speldenfabriek van Adam Smith, de
arbeidsproductiviteit verhoogd kan worden. De prijs van dit gedrag is dat men het geheel niet meer overziet. Als er geloof in maakbaarheid is dan wordt die
vooral op microniveau gezocht, maar zoals onze resultaten suggereren is dat heilige vuur zeker geen algemeen gedeelde houding. Wordt vervolgd.
* Dit is de tweede bijdrage op basis van een enquête die wij in november 2014 – februari 2015 hebben gehouden onder economen verbonden aan Nederlandse universiteiten (N = 450) en leden van de Koninklijke Vereniging voor de
Staathuishoudkunde (N = 403). De eerste bijdrage ‘Het gekantelde wereldbeeld van economen’ is terug te lezen op deze site. Dit onderzoek komt mede tot stand met hulp van de Stichting Steunfonds van Tilburg University.
Voetnoot
- Het is overigens niet een typisch probleem van economen maar van de sociale wetenschap. Vergelijkbare resultaten zijn ook terug te vinden bij andere
sociale wetenschappers, zie Van Dalen en Henkens (2012).
Referenties
Colander, D., 2007, The Making of an Economist, Redux, Princeton University Press, Princeton, NJ.
Dalen, H.P. van, en A. Klamer, 1996, Telgen van Tinbergen – Het verhaal van de Nederlandse econoom, Balans, Amsterdam.
Dalen, H.P. van, en K. Henkens, 2012, Intended and Unintended Consequences of a Publish-or-Perish Culture: A World-Wide Survey, Journal of the American Society for Information Science and Technology, 63(7): 1282-1293.
Mak, G., 2015,Wij, de elite van deze tijd, zijn veel te bang, NRC Handelsblad, 18 april 2015.
Stigler, G.J., 1976, Do Economists Matter?, Southern Economic Journal, 347-354.
Thaler, R.H. en C. Sunstein, 2009, Nudge, Improving Decisions about Health, Wealth and Happiness, Penguin Books, London.
Tinbergen, J., 1979, Recollections of Professional Experiences, Banca Nazionale del Lavoro Quarterly Review, 131, 331-360.