Paradoxale onvrede
Er is behoorlijke onvrede met ons huidige stelsel van aanvullend pensioen
en er wordt al jaren gesproken over een herziening van deze tweede pijler.
Die onvrede is opmerkelijk omdat we een goed stelsel hebben. We lijken nu
af te stevenen op een stelsel van individuele pensioenpotten met
collectieve risicodeling. Dat lijkt me een slecht idee. In de hele
discussie wordt weinig gesproken over de rekenrente. Ook dit is opmerkelijk
omdat die rekenrente de belangrijkste oorzaak is van de lage dekkingsgraden
en daarmee van de onvrede. Voor zover er over de rekenrente wordt gesproken
is het nogal dogmatisch terwijl er op de huidige systematiek veel valt af
te dingen en we in ons land de laagste rekenrente in Europa gebruiken.
Om een en ander te onderbouwen zal ik in deze bijdrage eerst de omvang en
macro-economische relevantie van de tweede pijler bespreken en ga ik tevens
in op de resultaten van ons totale pensioensysteem. Vervolgens zal ik over
de noodzaak om de tweede pijler te herzien spreken. En tot slot wil ik over
de marsroute die het regeerakkoord uitstippelt mijn licht laten schijnen.
Omvang tweede pijler en resultaten van ons pensioenstelsel
De eerste pijler, de AOW, en de tweede pijler zijn wat betreft premies en
uitkeringen van enigszins vergelijkbare omvang (zie tabel 1), zij het dat
de AOW al sinds een jaar of tien ten dele, en steeds meer, uit de algemene
middelen wordt gefinancierd. De premie-inkomsten en pensioenuitkeringen van
pensioenfondsen liggen daarentegen dicht bij elkaar waarbij de
premie-inkomsten nog licht hoger zijn dan de uitkeringenstroom.
Tabel 1: Totale inkomsten en uitgavenstroom in de eerste en tweede pijler van het
Nederlandse pensioenstelsel, 2016 (in miljarden euro's)
|
Eerste Pijler:
AOW
|
Tweede Pijler:
Pensioenfondsen
|
Premies
|
26
|
30
|
Uitkeringen
|
37
|
29
|
Bron: CBS Statline
De grootste van de wereld
De deelnemers aan Nederlandse pensioenfondsen hebben een omvangrijk
vermogen opgebouwd. Volgens cijfers van de OECD [1] zijn onze pensioenfondsen
als percentage van ons BBP zelfs veruit de grootste in de wereld.
Internationale vergelijking laat zien dat ons pensioenvermogen inmiddels
ruim 180% van het BBP bedraagt. IJsland staat tweede in het rijtje, maar
toch op gepaste afstand: 145% van het BBP. De OECD presenteert niet alleen
cijfers over pensioenfondsen, maar ook over 'alle pensioenvoorzieningen'.
Dat laatste cijfer ontbreekt helaas in hun statistieken voor Nederland.
Denemarken heeft een totaalbedrag aan alle pensioenvoorzieningen van 205%
van het BBP, nog meer dus dan onze fondsen.
Tabel 2: Pensioenvermogens in een aantal OESO-landen, ultimo 2016
|
Pensioenfondsen
|
Alle pensioenvoorzieningen
|
|
in procenten van het BBP
|
Denemarken
|
47
|
205
|
Nederland
|
182
|
--
|
IJsland
|
145
|
153
|
Zwitserland
|
128
|
-
|
Australië
|
121
|
125
|
Verenigde Koninkrijk
|
95
|
-
|
Canada
|
86
|
161
|
Verenigde Staten
|
81
|
135
|
Chili
|
70
|
-
|
België
|
6
|
-
|
Frankrijk
|
1
|
6
|
Duitsland
|
7
|
-
|
Japan
|
29
|
-
|
Bron: OECD
Het totale vermogen van Nederlandse pensioenfondsen is vanaf de
eeuwwisseling fors gegroeid. Het totaal aan activa van de fondsen bedraagt
inmiddels 1385 miljard euro (Q2 2017). Een dergelijke 'pot geld' en de
bijbehorende ingaande en uitgaande geldstromen kunnen macro-economische
consequenties hebben. Dat is de laatste jaren ook gebleken. Tussen 2010 en
2013 zijn, mede door eenmalige bijstortingen, de premiebetalingen gestegen
van 27 miljard euro tot 34 miljard euro, ofwel een stijging van ruim 1
procent van het BBP. De premiebetalingen bedragen rond 40 procent van de
omvang van de bedrijfsinvesteringen in ons land. Niet dat premiebetalingen
en bedrijfsinvesteringen veel met elkaar te maken hebben. Maar iedereen
begrijpt dat het voor de BV Nederland van groot belang is dat bedrijven
investeren. Die 40 procent laat dan alleen maar zien dat het bij de
premiebetalingen wel om serieuze bedragen gaat.
Figuur 1: Totale activa van pensioenfondsen in Nederland (in miljarden euro’s),
2001-2017
Bron: DNB
Steeds groter, ook relatief
Als het pensioenvermogen wordt vergeleken met spaargeld en particuliere
beleggingen, valt direct op dat het pensioenvermogen niet alleen veel
groter is dan beide andere categorieën maar ook dat het veel harder is
gegroeid in de loop van de tijd.
Ook blijkt dat het pensioenvermogen sinds ongeveer 2011 aanmerkelijk groter
is geworden dan de totale in Nederland uitstaande bancaire
kredietverlening. Dat komt doordat de pensioenvermogens fors zijn
toegenomen terwijl de economische omstandigheden er juist toe hebben geleid
dat de kredietverlening is gestagneerd.
Het verschil tussen de omvang van de pensioenfondsen en de aan banken
toevertrouwde middelen is helemaal spectaculair. De eerste is meer dan twee
keer zo groot als het tweede. Vooral vanaf 2011 is het verschil sterk
toegenomen. Je kunt niet anders dan concluderen dat onze gedwongen
besparingen omvangrijk zijn en spectaculair zijn gegroeid.
Figuur 2: Pensioenvermogen, totale bancaire kredietverlening en totaal
toevertrouwde middelen banken (in miljarden euro’s), 2001-2017
Bron: DNB
Dekkingsgraden al jaren onder druk
Ondanks die spectaculaire stijging en omvang van het totale
pensioenvermogen staan de dekkingsgraden al jaren onder druk. Feitelijk
schommelen die al bijna tien jaar rond 100 procent, zeg maar tussen 110 en
90 procent. Veruit de meeste fondsen hebben een reservetekort en veel
fondsen een dekkingstekort of zijn er recent in geslaagd daaraan nipt te
ontsnappen. Veel fondsen zijn derhalve 'in herstel'. Indexatie aan de
inflatie is voor weinig fondsen weggelegd en kortingen vormen nog altijd
een reële, zij het voor de meeste fondsen geen acute dreiging.
Wat er de afgelopen tien jaar is gebeurd, wordt direct duidelijk bij een
blik op de cijfers over vermogen en dekkingsgraad. Het vermogen is
toegenomen van 110 procent tot 180 procent van het BBP, maar de gemiddelde
dekkingsgraad is gedaald van 144 naar 106 procent. Hoe is dat ons
overkomen? Over deze periode spelen samenstelling van het deelnemersbestand
en demografische ontwikkelingen zeker een rol. Zo heeft de hogere
levensverwachting de dekkingsgraad naar beneden geduwd. Maar de
belangrijkste factor is de rente geweest. Eind 2007 stond de twintigjarige
euro-swaprente nog op 4,9%. Aan het einde van het derde kwartaal van 2017
was het 1,5%. Bij een gemiddelde afdekking van 40 procent van het
renterisico op de verplichtingen duwt die rentedaling de dekkingsgraad
ongeveer veertig punten naar beneden. Op het punt van de rente kom ik later
terug.
Figuur 3: Dekkingsgraad pensioenfondsen in Nederland, 2007-2017
Bron: DNB
Trots
In de jaarlijkse ranglijst 'Melbourne Mercer Global Pension Index’ (die
inmiddels 30 landen omvat en meet hoe goed de pensioenstelsels in de wereld
zijn) staat Nederland al jaren op de tweede plaats, vlak achter Denemarken.
We hebben volgens de samenstellers van deze lijst dus het op één na beste
systeem in de wereld, duidelijk iets om tevreden en trots op te zijn.
Het doel van het pensioenstelsel is uiteraard om gepensioneerden een
financieel veilige omgeving te bieden. OESO-cijfers laten zien dat armoede
onder ouderen nergens binnen de in de cijfers betrokken landen zo laag is
als bij ons. Ook al weer iets dat stemt tot tevredenheid en trots, al kan
het wellicht nog wel beter. Uit andere OESO-cijfers blijkt dat nergens in
de wereld de achteruitgang van het netto-inkomen bij pensionering zo gering
is als bij ons[2]. Alweer
iets om trots op te zijn.
Figuur 4: Percentage 66-plussers dat in armoede leeft in OESO-landen, 2014
Bron: OECD
Groot en sterk en met uitmuntende resultaten
De conclusie tot dusver moet luiden dat de tweede pijler van ons
pensioenstelsel zeer groot is, zowel als percentage van onze eigen economie
als in de internationale vergelijking. Ook de groei van het
pensioenvermogen in recente jaren is fors geweest. Onze pensioenfondsen
zijn verreweg de grootste in de wereld. Onafhankelijk onderzoek concludeert
dat ons totale stelsel het op één na beste is in de wereld en OECD-cijfers
laten zien dat armoede onder ouderen nergens zo laag is als bij ons en dat
de daling van het netto-inkomen bij pensionering nergens zo beperkt is als
bij ons. Tevredenheid en trots lijken hier gepast, toch?
Redenen voor stelselherziening
Het nadenken over een stelselherziening is al enkele jaren geleden
begonnen. Het recente regeerakkoord somt de redenen nog eens op.
“Verwachtingen worden onvoldoende waargemaakt...”, luidt het [3]. Ik wist dat wel, maar
moest toch even in mijn ogen wrijven toen ik het weer las. Laat me het
beeld even helder schetsen. We hebben het grootste, best gekapitaliseerde
pensioenstelsel in de wereld. Een toonaangevende studie ziet ons stelsel
als het op één na beste in de wereld. Nergens in de wereld is de armoede
onder ouderen zo laag als bij ons en nergens in de wereld is de daling van
inkomen bij pensionering geringer dan bij ons. Maar “de verwachtingen
worden onvoldoende waargemaakt”. Ambitie is prachtig, maar hier vraag je je
toch wel af of die verwachtingen dan misschien niet een tikkeltje te
hooggespannen zijn.
Volgens het regeerakkoord zijn er daarnaast spanningen tussen generaties
die nopen tot een stelselwijziging. Dat van die spanningen tussen
generaties is herkenbaar. Jongeren vinden dat ze betalen voor ouderen en
vrezen dat 'de pot leeg is' als zij met pensioen gaan. Als je met jongeren
over het pensioenstelsel praat, blijkt hoe weinig vertrouwen ze erin
hebben. Tegelijkertijd menen ouderen dat ze tekort worden gedaan. Zij
trekken ten strijde om hun belangen te behartigen via ouderenorganisaties
en in de politiek via onder andere 50Plus. Dus we hebben het best
gekapitaliseerde stelsel in de wereld, de laagste armoede onder ouderen en
de geringste inkomensdaling bij pensionering, maar alle generaties zijn
ontevreden. Hoe is het mogelijk?
Er is duidelijk een spanning tussen de uitmuntende resultaten van ons
pensioenstelsel en hoe mensen het percipiëren. Het lijkt er daarmee op dat
er een enorm communicatieprobleem is. Hoe is het in hemelsnaam mogelijk dat
mensen zoveel onvrede hebben over het stelsel dat zo superieur is? Toegegeven, misschien zijn buitenlanders nog ontevredener over de stelsels
in hun landen. En in de meeste gevallen zou dat trouwens volledig terecht
zijn.
Het regeerakkoord noemt verder de veranderingen op de arbeidsmarkt, de
stijgende levensverwachting, de gevolgen van de financiële crisis en de
lage rente als redenen waarom een stelselherziening nodig is. Dat lijken
mij inderdaad zaken die tot nadenken moeten stemmen en reden kunnen zijn
voor aanpassingen.
Onvoldoende rechtvaardiging voor een ingrijpende stelselherziening
Als ik de richting zie die het regeerakkoord aangeeft als marsroute en
waarin ik de SER-rapporten uit 2015 en 2016 duidelijk herken, concludeer ik
dat de aanstaande stelselwijziging zeer fundamenteel wordt en wellicht een
stap vormt naar nog (veel) meer veranderingen in de toekomst. Het lijkt me
dat daar uiterst zwaarwegende redenen voor zouden moeten zijn. Het
regeerakkoord is misschien niet de plaats om uitgebreid te verantwoorden
waarom het stelsel zo’n ingrijpende wijziging nodig heeft. In mijn optiek
echter vormen de redenen die het regeerakkoord noemt onvoldoende
rechtvaardiging voor een stelselwijziging die zo ingrijpend lijkt te
worden.
Waar ik wel zeer content over ben, is dat het regeerakkoord enkele sterke
punten van het stelsel benoemt die het behouden waard zijn: de
verplichtstelling(en), de collectieve uitvoering, risicodeling en de
fiscale ondersteuning.
Waar gaat het heen volgens het regeerakkoord?
In 2014 heeft de toenmalige staatssecretaris mevrouw Klijnsma een nationale
pensioendialoog gestart. Vervolgens heeft de SER in 2015 een advies
geschreven: 'Toekomst Pensioenstelsel'. In 2016 heeft de SER daar nog een
Verkenning aan toegevoegd: 'Persoonlijk Pensioenvermogen'. Uiteraard hebben
anderen zich niet onbetuigd gelaten. Het CPB en veel wetenschappers en
andere deskundigen hebben studies en commentaren geschreven in de loop der
jaren. Maar het regeerakkoord van 2017 lijkt toch vooral de richting van de
genoemde SER-stukken te volgen. Het akkoord zegt overigens dat er spoedig
een nieuw SER-advies zal verschijnen. De regering neemt zich voor de
wetgeving voor het nieuwe stelsel in 2020 af te ronden waarna het kan
worden ingevoerd. Het is dus nog wel een beetje lange termijn.
Verplichtstelling
Zoals al gezegd geeft het regeerakkoord een duidelijk marsroute aan. De
verplichtstelling blijft. Mijn indruk is dat hier beide verplichtstellingen [4] worden bedoeld, maar
zeker is dat niet. Het lijkt me uitstekend dat zoveel mogelijk mensen
verplicht pensioenvermogen opbouwen. Als je mensen hierin vrij laat,
gebeuren er ongelukken. Alle kinderen die de marshmallow-test niet
doorstaan, zullen als volwassenen te weinig pensioen opbouwen.
De doorsneepremie
De doorsneepremie wordt afgeschaft. Heel verrassend is dat niet. Het stond
bij de VVD, D66 en de ChristenUnie in het verkiezingsprogramma. De
doorsneepremie houdt in dat iedereen evenveel premie betaalt en dat
iedereen daarvoor evenveel rechten opbouwt, onafhankelijk van de leeftijd
van de deelnemer. Dat systeem is scheef verdeeld. Want het geld dat een
jongere nu in het pensioenfonds stopt, heeft veel meer tijd nodig om door
beleggingsrendementen aan te groeien dan de ingelegde premies van een
oudere. Het is begrijpelijk dat jongeren hier ontevreden over zijn.
Voordeel van het huidige systeem is wel de eenvoud. En jongeren blijven
niet jong. Maar goed, de doorsneepremie lijkt op de helling te gaan.
Ter vervanging is de keuze tussen leeftijdsgebonden premies (dus jongeren
betalen minder premie dan ouderen) of een degressieve opbouw van rechten
(dus jongeren bouwen meer rechten op dan ouderen). Allebei hebben voors en
tegens. Een probleem van leeftijdsgebonden premies kan zijn dat oudere
werknemers daardoor duurder worden. Dat kan hun kansen op de arbeidsmarkt
verkleinen. Als de werknemer de premie zelf betaalt, houdt de oudere
werknemer van hetzelfde brutosalaris netto minder over. Een nadeel van een
degressieve opbouw van rechten lijkt mij dat het een prikkel voor ouderen
verzwakt om langer door te werken. Ik hoor mensen regelmatig zeggen dat ze
nog niet 'kunnen stoppen met werken omdat dat te veel pensioen scheelt'.
Maar dit zijn allemaal problemen die wellicht te overzien en te adresseren
zijn of acceptabel worden geacht.
Risicodeling
Het regeerakkoord stelt ook dat sprake blijft van collectieve risicodeling.
Nog niet duidelijk is welke risico's gedeeld zullen worden en met wie (met
eigen leeftijdsgenoten of met alle generaties). Het delen van risico is een
van de sterkste punten van ons stelsel en ik ben er een groot voorstander
van. Het beleggingsrisico, het risico op arbeidsongeschiktheid, het
overlijdensrisico en het langlevenrisico worden nu collectief gedeeld. Het
valt te hopen dat dit zo blijft.
Persoonlijke pensioenvermogens met collectieve risicodeling
Het kabinet lijkt af te stevenen op een stelsel van persoonlijke
pensioenvermogens met collectieve risicodeling. Ook dit punt staat
expliciet in de verkiezingsprogramma's van VVD, D66 en de ChristenUnie. Erg
verrassend is het derhalve niet. De Verkenning van de SER van 2016 gaat
uitvoerig in op persoonlijke pensioenpotjes met collectieve risicodeling.
Diverse varianten worden doorgerekend in die uitstekende studie.
Waarom wordt er eigenlijk voor persoonlijke pensioenvermogens gekozen? Dat
is niet zo eenvoudig vast te stellen. Het idee is geleidelijk ontstaan in
de pensioendiscussie zoals die de afgelopen jaren is gevoerd. De spanning
tussen generaties is hier ongetwijfeld de doorslaggevende factor. Als je
niet zeker bent van jouw belang in de collectieve pot, bieden persoonlijke
pensioenpotten wellicht uitkomst. Die geven immers onomstotelijk weer
hoeveel geld er in jouw pot zit. En deskundigen menen dat exacte kennis
over hoeveel geld er precies in je pot zit duidelijker maakt dan het
huidige systeem dat je uiteindelijke pensioen onzeker is. Ik heb zo mijn
twijfels. Mensen zullen ervaren dat de waarde van hun persoonlijke
pensioenpot van jaar tot jaar veel sterker beweegt dan hun opgebouwde
rechten zoals ze die nu in hun UPO kunnen lezen. Misschien kunnen ze de
waarde van hun pensioenportefeuille wel dagelijks volgen. Dat lijkt me geen
verbetering omdat mensen erg nerveus kunnen worden als de waarde van hun
beleggingen een poosje daalt. Veel mensen voor wie hun pensioengeld nu
wordt belegd durven zelf immers juist niet te beleggen. Ik betwijfel daarom
of het vertrouwen in het stelsel door persoonlijke pensioenpotten zal
verbeteren.
Over de zekerheid of onzekerheid van de pensioenuitkering zou ik denken dat
de meeste mensen na jaren van niet indexeren en kortingen wel begrijpen dat
een pensioen onzeker is. Aan mensen die dat toch nog niet snappen, kan het
misschien worden uitgelegd: pensioen is onzeker, het is echt waar!
Doorbeleggen doen we nu ook al
Er worden nog meer voordelen genoemd van persoonlijke pensioenvermogens met
collectieve risicodeling. Ik lees dat de toevoeging 'met collectieve
risicodeling' het mogelijk maakt dat er wordt 'doorbelegd' bij pensionering
in plaats van dat een annuïteit zou moeten worden gekocht. Dat klopt, maar
in vergelijking met het huidige systeem is dat geen voordeel. Doorbeleggen
vindt nu immers ook plaats.
Een ander voordeel dat wordt verbonden aan het systeem van persoonlijk
pensioenvermogen met collectieve risicodeling is dat het 'life cycle'-beleggen mogelijk maakt. Het lijkt me dat dat inderdaad klopt. Waarom dat
een groot voordeel boven het huidige stelsel biedt, is mij niet op voorhand
duidelijk.
Verder lees ik dat de solidariteit beter gewaarborgd blijft. Solidariteit
is een belangrijke bouwsteen van het stelsel. Als die afbrokkelt, is dat
ernstig en alles moet worden gedaan om de solidariteit te garanderen. Als
persoonlijke potten dat doen, dan vind ik dat een belangrijk argument. Het
is overigens wel opmerkelijk dat we naar een meer individualistisch
ingericht systeem zouden moeten om de solidariteit te versterken. Ik zou
juist bang zijn dat een persoonlijke pensioenpot een eerste stap is
richting verdere individualisering die uiteindelijk de solidariteit en
collectiviteit volledig zal uithollen.
Een verder genoemd voordeel is dat de rentegevoeligheid zal afnemen. Velen
zullen dit waarschijnlijk als een zeer groot voordeel zien aangezien de
vermaledijde rentedaling zoveel druk op het systeem heeft gezet. Tegen deze
denkwijze wil ik mij tot het uiterste verzetten. Allereerst valt het
huidige stelsel veel minder renteafhankelijk te maken. Ik kom daar nog op
terug. En ten tweede is de achterliggende gedachte hier gewoon een sigaar
uit eigen doos. Feitelijk voert dit terug op de overgang van DB naar DC.
Tenslotte wordt betoogd dat onder persoonlijke pensioenvermogens met
collectieve risicodeling de premiebetalingen niet meer procyclisch zullen
zijn. Ook dat valt onder het huidige stelsel te realiseren. Het is in
zekere zin ook een sigaar uit eigen doos. Grotere stabiliteit van de
premiebetalingen betekent grotere volatiliteit bij de uitkeringen.
Pot en buffer die niet leeg kunnen
De persoonlijke pensioenvermogens met collectieve risicodeling vormen een
ingenieus systeem. Het lijkt eenvoudig, maar dat is het toch niet.
Uiteindelijk willen we dat pensioen een levenslange uitkering biedt. Maar
een pot kan leeg raken. Wat dan? Of hoe gaan we dit vermijden? Daar is het
regeerakkoord nog niet heel duidelijk over, al lees ik dat sprake zal zijn
van een 'collectieve uitkeringsfase'. Betekent dat dat ik een eigen pot heb
tot het moment van pensionering? In het aanstaande SER-advies is die
duidelijkheid wel nodig.
De SER Verkenning van 2016 spreekt over de wenselijkheid om een buffer aan
te leggen voor onvoorziene veranderingen van de levensverwachting en
schokken op financiële markten op te vangen. Het regeerakkoord lijkt dat
over te nemen. Die buffers moeten worden gevuld uit 'overrendementen'. In
jaren waarin de beleggingen een hoger rendement opleveren dan een nader
vast te stellen niveau, vindt afroming plaats en komen 'overrendementen' in
de bufferpot. Overigens staat er fijntjes bij dat deze buffer niet negatief
kan zijn. Het is dus maar te hopen dat de eerste jaren na de invoering
overrendement de regel zal zijn en dat tegenvallers uitblijven.
Keuzes en maatwerk
Een ander genoemd voordeel van persoonlijke potten is dat het individuele
keuzes mogelijk maakt en veel meer maatwerk. Dat klinkt aantrekkelijk, maar
er zit een addertje onder het gras. In zijn rapport van 2015 schrijft de
SER letterlijk: “Ervaringen in het buitenland laten zien dat veel
keuzevrijheid op het gebied van pensioenopbouw over het algemeen leidt tot
fors lagere pensioenen”.
Een mogelijkheid tot maatwerk die expliciet wordt genoemd, is het opnemen
van een bedrag ineens (lump sum) op het moment van pensionering. Uiteraard
leidt dat tot een lager pensioen daarna. Ik heb daar geen mening over, maar
zou willen waarschuwen voor te veel keuzemogelijkheden. Daar komen
ongelukken van.
Wat wel en wat niet kan
Als ik de balans over persoonlijke pensioenvermogens met collectieve
risicodeling wil opmaken, vraag ik mij niet alleen af wat de voor- en
nadelen zijn, maar ook wat ik later met mijn persoonlijke pensioenrekening
kan doen. Natuurlijk zijn de plannen nog lang niet in detail uitgewerkt,
maar het lijkt me dat ik vooral drie dingen met die pot geld kan. Ten
eerste kan ik er geld in stoppen. Waarschijnlijk wordt dat voor mij
geregeld en heb ik daarbij slechts een passieve rol. Ten tweede kan ik
ernaar kijken, dat wil zeggen ik kan zien wat er in mijn pot zit. En ten
derde kan ik een pensioenuitkering verwachten.
Eigenlijk zijn er meer dingen die ik waarschijnlijk niet kan met mijn
'persoonlijke' pensioenvermogen. Zo zal ik wel niet zelf kunnen bepalen
hoeveel ik erin stop (en dat is maar goed ook). Verder zal ik
waarschijnlijk niet kunnen bepalen waarin het geld wordt belegd (en ook dat
is misschien maar goed ook). Ik zal nagenoeg zeker geen geld aan mijn pot
kunnen onttrekken (alweer goed) anders dan voor een pensioenvoorziening. Ik
kan de pot zeker ook niet doorgeven aan mijn nageslacht (dat is nou jammer,
maar voor de solidariteit cruciaal). Als er nog geld over is wanneer ik
overlijd, vloeit dat in de buffer van het stelsel. En tenslotte kan ik niet
alle beleggingsresultaten incasseren in exceptioneel goede jaren, dankzij
de afroming van het overrendement (daar zou ik van balen). Daar staat
tegenover dat ik suppletie mag verwachten in slechte jaren (okay dan). Per
saldo denk ik dat een pot waarover ik zo weinig zeggenschap heb niet echt
het predicaat 'persoonlijk' verdient. Je kunt dan misschien zeggen dat de
stelselwijziging toch niet zo heel ingrijpend is. Dus waar maak ik een
probleem van? Mijn probleem is dat het eenmaal instellen van persoonlijke
pensioenpotten makkelijk kan leiden tot toekomstige stappen die de
collectiviteit ondermijnen en dat is nu juist de kracht van ons stelsel.
‘The elephant in the room'
Het regeerakkoord zegt dat het pensioenstelsel de verwachtingen onvoldoende
waarmaakt. Er wordt voorgesteld de doorsneepremie af te schaffen en
persoonlijke pensioenpotten met collectieve risicodeling in te voeren. Maar
het ontbreken daarvan in het huidige stelsel is niet waarom verwachtingen
onvoldoende worden waargemaakt. Een belangrijke veroorzaker van problemen
in de pensioensector is de lage rente. Nu kunnen we aan de marktrente
natuurlijk niets veranderen. Maar we gaan in ons stelsel wel op een
opvallende manier om met de rente. We maken de toekomstige verplichtingen
van pensioenfondsen immers contant door de 'marktrente' als
disconteringsvoet te hanteren (met toevoeging van een Ultimate Forward
Rate, UFR). Actuarieel is de argumentatie dat wanneer je de activa op
marktwaarde waardeert je dat ook met de passiva moet doen en kennelijk
denken we dat gebruik van een marktrentetarief dat bewerkstelligt. Hoe
lager de rente, des te hoger de contante waarde van de verplichtingen en
des te lager de dekkingsgraad van een fonds. Dat is hierboven al eerder ter
sprake geweest.
Gebruik verwachte rendementen
Ik heb de afgelopen jaren met enige regelmaat mijn verbazing uitgesproken
over deze systematiek. De marktrente heeft geen enkele feitelijke invloed
op de ontwikkeling van de verplichtingen. Alleen als je alle toekomstige
kasstromen volledig wilt afdekken, zou de marktrente een redelijke
disconteringsvoet zijn. Maar dat houdt feitelijk in dat je een fonds
permanent op executiewaarde waardeert. En dan overigens nog wel een
executiewaarde waarvoor je het nooit kunt verkopen omdat geen verzekeraar
de verplichtingen wil overnemen zonder buffer voor het langlevenrisico.
Een pensioenfonds heeft een gespreide beleggingsportefeuille om aan de
verplichtingen te voldoen en de indexatie waar te maken. Het lijkt dan
logisch om de verplichtingen contant te maken met het verwachte rendement
op de beleggingen. Uiteraard met inachtneming van voldoende buffers die
mede afhankelijk zouden moeten zijn van de risicograad van de
beleggingsportefeuille. Ik constateer dat bij het vaststellen van de
kostendekkende premie gerekend mag worden met verwachte rendementen. En in
ALM-studies ook. Het lijkt mij inconsistent dat dan bij de berekening van
de dekkingsgraad niet te doen. De Commissie Parameters stelt de bij
berekeningen toegestane verwachte rendementen vast, dus hier is sprake van
een objectief oordeel.
Wij gebruiken de laagste disconteringsvoet van alle betrokken landen. In elk ander land zou, gegeven ons pensioenvermogen, de gemiddelde dekkingsgraad hoger zijn dan de onze.
Een fonds dat momenteel een nominale dekkingsgraad heeft van honderd kan
aan alle nominale verplichtingen voldoen als de beleggingen op langere
termijn een gemiddeld rendement halen van de rente waartegen de
verplichtingen contant worden gemaakt. Nu is die circa 1,5%. Dat lijkt geen
overdreven grote uitdaging. Het ABP publiceert op de eigen website een
tabel met de beleggingsrendementen over de afgelopen 24 jaar. Met een goed
gespreide portefeuille heeft het fonds een gemiddeld jaarlijks rendement
van 7,7% behaald, over de afgelopen tien jaar 6,4% en over de laatste vijf
jaar 8,7%. Ik weet het: resultaten uit het verleden…. Maar toch...
In december 2017 heeft de European Insurance and Occupational Pension
Authority (EIOPA) haar 2017 IORP Stress Test resultaten gepubliceerd.
Internationale vergelijkingen van pensioenstelsels zijn niet eenvoudig.
Maar wat opvalt in dit verband is hoezeer de gebruikte disconteringsvoet
uiteenloopt van land tot land. EIOPA (blz. 20) zegt hierover:
“Discount rates have to be determined by taking into account the market
yields of high quality or government bonds, the yield on IORPs'
projected future investment returns or a combination of both”
Ze geeft de volgende cijfers (EIOPA, p. 21, grafiek 3.5), die uiteraard een
momentopname betreffen zonder dat vermeld wordt van welk specifiek moment
de waarneming stamt. De cijfers liegen niet. Wij gebruiken de laagste
disconteringsvoet van alle betrokken landen. In elk ander land zou, gegeven
ons pensioenvermogen, de gemiddelde dekkingsgraad hoger zijn dan de onze.
Tabel 3: Disconteringsvoeten in internationaal perspectief, 2016
Land
|
Disconteringsvoet
|
Land
|
Disconteringsvoet
|
Nederland
|
1,2
|
Finland
|
2,8
|
Denemarken
|
1,4
|
Ierland
|
3,0
|
Zweden
|
1,6
|
Verenigd Koninkrijk
|
3,1
|
Slovenië
|
1,8
|
Duitsland
|
3,3
|
Portugal
|
2,0
|
Italië
|
3,4
|
Noorwegen
|
2,6
|
Luxemburg
|
3,7
|
België
|
2,7
|
Spanje
|
4,2
|
Cyprus
|
2,8
|
Gemiddeld
|
2,1
|
Bron: EIOPA (2017)
Het rapport van EIOPA geeft ook aan dat de buffervereisten in Nederland
verreweg de hoogste zijn van de opgenomen landen (zie EIOPA (2017 blz.22,
grafiek 3.6)). Dus kort samengevat hebben we de grootste pensioenpot van al
deze landen als percentage BBP, we gebruiken de laagste disconteringsvoet
voor het contant maken van de pensioenverplichtingen en we passen de
hoogste buffervereisten toe. Het EIOPA-rapport meldt dat er slechts drie
landen zijn waar de pensioenfondsen onvoldoende gekapitaliseerd zijn
volgens de nationale regels: Cyprus, het Verenigd Koninkrijk en Nederland
(EIOPA, 2017, blz. 22). Natuurlijk moet ik hier wel erkennen dat een en
ander mede afhangt van hoe voorwaardelijk de verplichtingen zijn.
Desalniettemin, als we de Spaanse disconteringsvoet zouden toepassen zouden
de dekkingsgraden van onze fondsen gemiddeld 36 procentpunten hoger liggen
dan wat we nu registreren. In plaats van een gemiddelde dekkingsgraad van
106 procent, zouden we uitkomen op 142 procent, zou iedereen zich
comfortabel voelen en zou er breed geïndexeerd kunnen worden. Wat wij hier
doen, is een extreem sterk staaltje van jezelf arm rekenen.
EUR 550 miljard
Door de lage dekkingsgraden kunnen veel fondsen zich geen al te grote
risico's veroorloven. Het openstaan van het renterisico is zo'n risico.
Gemiddeld genomen hebben pensioenfondsen momenteel een rentedekking van 40
procent. Dat betekent dat onze fondsen voor ongeveer 550 miljard euro (75
procent van het BBP) pensioengeld hebben belegd tegen een effectief
rendement van nog geen 1,5%. Het is moeilijk voorstelbaar dat dit een
belegging zal zijn met voldoende rendement om pensioenen te betalen en
indexatie toe te kennen. Sterker nog, het kan wel eens een belegging worden
die dat juist onmogelijk gaat maken.
Onlangs was ik bij een pensioenfonds (met een beleidsdekkingsgraad van 108
procent) op bezoek waar een consultant had uitgerekend dat het fonds op
langere termijn een beleggingsrendement moet behalen van 2,8% per jaar om
aan alle verplichtingen te voldoen en volledig te kunnen indexeren. Dat
lijkt verre van onmogelijk.
Ik zou daarom willen pleiten om de rekenrentesystematiek te veranderen. Ik
zou het verwachte rendement op de beleggingsportefeuille als uitgangspunt
nemen, uiteraard omgeven door buffers. Overigens lijkt de SER ook niet
helemaal getrouwd met de huidige rekenrentesystematiek. In een enkele
variant wordt gerekend met een 'macro-stabiele disconteringvoet'. Veel
enthousiasme spreekt overigens niet uit dat deel van de analyse.
Samenvatting en conclusies
De perceptie van velen over ons pensioenstelsel is negatief. De
dekkingsgraden staan al jaren onder druk. Er is de laatste jaren zeer
beperkt geïndexeerd en tal van fondsen heeft de nominale rechten zelfs
gekort. Dit is een wonderlijke situatie. Onze pensioenfondsen hebben de
grootste vermogens (als procent van het BBP) in de wereld. Onafhankelijk
onderzoek concludeert dat we het op een na beste systeem hebben in de
wereld en OESO-cijfers laten zien dat armoede onder ouderen nergens lager
is dan bij ons en nergens is de daling van inkomen bij pensionering
geringer dan in ons land. We lijken op z’n minst een ernstig
communicatieprobleem te hebben.
In het regeerakkoord worden contouren geschetst van de stelselherziening
waar al jaren over wordt gesproken. De belangrijkste reden om tot
herziening over te gaan is volgens het regeerakkoord dat “verwachtingen
onvoldoende worden waargemaakt”. Dat is moeilijk te rijmen met de objectief
vast te stellen resultaten.
De belangrijkste wijzigingen die eraan lijken te komen zijn de afschaffing
van de doorsneepremie en het vormen van individuele pensioenpotten met
collectieve risicodeling. Gelukkig worden allerlei sterke punten van ons
huidige systeem benoemd en lijken die gehandhaafd te blijven, zoals de
verplichtstelling(en), de collectieve uitvoering, risicodeling en fiscale
ondersteuning. De afschaffing van de doorsneepremie lijkt haast onvermijdelijk. Deze
systematiek tast de solidariteit aan en solidariteit moet bewaard blijven.
Of daarvoor de doorsneepremie echt moet verdwijnen, kun je betwijfelen,
maar goed.
Veel meer problemen heb ik met de persoonlijke pensioenpotten, ook al komen
ze met collectieve risicodeling. Die potten gaan geen wezenlijke
verbetering opleveren. Sterker nog, ze mogen het woord ‘persoonlijk’
nauwelijks dragen. We krijgen weinig individuele zeggenschap over die
potten. Dat is overigens maar goed ook, want veel mensen zullen
onverstandige keuzes maken bij veel vrijheid. En als mensen zie hoe hun
pensioenvermogen kan fluctueren onder invloed van ontwikkelingen op de
financiële markten, zullen velen er alleen maar nerveus van worden,
waardoor de afkeer van het stelsel eerder groter wordt dan kleiner. Waar ik
vooral bang voor ben is dat het vormen van individuele potten na enige tijd
zal leiden tot verdere individualisering. Daarmee wordt de bijl aan de
wortel van de boom van solidariteit gelegd.
Wat mij is opgevallen bij het volgen van de discussies over het pensioenstelsel en het lezen van veel stukken is hoe weinig echte beleggers zijn betrokken in de discussie over de stelselwijziging.
Om onduidelijke redenen blijft de rekenrentesystematiek opmerkelijk afwezig
uit de discussie. En dat terwijl het juist de rekenrentesystematiek is die
zorgt voor de lage dekkingsgraden. Achter de gebezigde systematiek liggen
actuariële overwegingen. Elke economische logica ontgaat mij. In
internationaal perspectief valt op dat wij de laagste rekenrente gebruiken
van alle Europese landen en daardoor ook een lage dekkingsgraad
rapporteren. Als we toch het stelsel gaan wijzigen, laten we dit dan
veranderen en overstappen naar het gebruik van een rekenrente die is
gebaseerd op de verwachte rendementen van de beleggingen van een fonds,
uiteraard met serieuze buffers.
Wat mij tenslotte is opgevallen bij het volgen van de discussies over het
pensioenstelsel en het lezen van veel stukken is hoe weinig echte beleggers
zijn betrokken in de discussie over de stelselwijziging. Ik vind dat
onbegrijpelijk.Onlangs stuurde iemand mij een mailtje met de suggestie dat de politici die
uiteindelijk over de stelselwijziging gaan beslissen eerst door DNB op hun
deskundigheid over het dossier zouden moeten worden getoetst. Geen slecht
idee.
* Dit is een bewerking, met update, van de Bismarck-lezing, georganiseerd
door de Stichting NIMF, gehouden op 28 november 2017.
Voetnoten:
[1]
De cijfers van de OECD lijken goed overeen te komen met die van
DNB.
[2]
Strikt genomen is dat niet waar. Volgens de OECD-cijfers doen India
en Turkije het beter. Maar dat lijken me niet de pensioenstelsels
waarmee we de onze moeten vergelijken.
[3]
Zie 'Vertrouwen in de toekomst', Regeerakkoord 2017-2021, p. 29.
[4]
De zogenaamde grote verplichtstelling houdt in dat werkgevers
verplicht zijn zich aan te sluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds
als ze werkzaam zijn in de bedrijfstak waarvoor de
verplichtstelling geldt. De kleine verplichtstelling houdt in dat
een werknemer bij een werkgever verplicht deelneemt in de
pensioenregeling die deze werkgever heeft getroffen.
Referenties:
EIOPA, 2017,IORP stress test report, 13/12/2017, European Insurance and Occupational Pensions Authority, Frankfurt.
Regeerakkoord, 2017,
Vertrouwen in de toekomst, Den Haag.
SER, 2015, Toekomst pensioenstelsel, Den Haag.
SER, 2016, Persoonlijk pensioenvermogen, Den Haag.