Ontwikkeling staatsschuld
De brede maatschappelijke heroverwegingen zijn het moment om te zien waar
de Nederlandse economie staat en hoe het beleid het beste kan worden
ingericht om de lange termijn economische groei op peil te houden.
Belangrijke (internationale) ontwikkelingen geven de randvoorwaarden. De
belangrijkste zijn de vergrijzing en de toenemende internationale
concurrentie, zoals van Zuidoost Aziatische landen.
Voor het slagen van het fonds is het van cruciaal belang waar het in gaat investeren en hoe het beheerd wordt.
Nederland is in de gunstige omstandigheid dat het, na een periode van
aanzienlijke bezuinigingen en belastingverhogingen, zijn overheidsfinanciën
weer op orde heeft. Sterker, de voorspelling is dat de overheidsschuld dit
jaar tot onder de 50% BBP zal dalen, en volgend jaar nog verder, ruim onder
de 60% norm uit het verdrag van Maastricht (zie Centraal Planbureau, 2019).
Dit is gunstig, omdat het ruimte geeft om (zware) economische schokken op
te vangen. Zo heeft de financiële crisis in 2008/2009 geleid tot een
stijging van de overheidsschuld met (bijna) 25%-punt BBP in de daarop
volgende jaren. Het brengt echter ook complicaties met zich mee. Een steeds
lagere overheidsschuld maakt een juiste prijsvorming van deze schuld
lastiger, omdat de schuld minder vaak wordt verhandeld en de markt dus
minder liquide is. Een minder liquide markt zou tot een liquiditeitspremie
kunnen leiden en daarmee de kosten van de schuld kunnen opdrijven. Het
Agentschap van Financiën streeft met name naar een geldmarkt met een
doorlopend uitstaande korte schuld van minimaal 25 – 30 miljard euro.
Tenslotte, een lagere overheidsschuld betekent dat er minder risicovrij
papier is dat als onderpand kan dienen voor transacties op de financiële
markten. Een manier om de liquiditeit op peil te houden, is het uitgeven
van minder verschillende instrumenten, bijvoorbeeld door het aantal
verschillende looptijden te verminderen. Echter, dat maakt het lastiger een
betrouwbare rentetermijncurve vast te stellen.
Investeringsfonds
Recent lekte uit dat het kabinet voornemens zou zijn een fonds van 10 à 50
miljard euro op te richten voor versterking van de Nederlandse economie.
Voor het slagen van het fonds is het van cruciaal belang waar het in gaat
investeren en hoe het beheerd wordt. De ervaringen met eerdere soortgelijke
fondsen zijn niet altijd positief geweest (zie Bouman, 2019, en Van
Wijnbergen, 2019): het Fonds Economische Structuurversterking (FES) is
uiteindelijk verworden tot een grabbelton van “hobby” projecten, zoals
gratis schoolboeken, die weinig met systematische investeringen in de
economie van doen hebben, en van reguliere uitgaven onder het mom van
investeringen.
Echter, van ervaringen uit het verleden kunnen we leren. Dat geldt ook voor
goede buitenlandse voorbeelden. Het meest voor de hand liggende succesvolle
voorbeeld is het Noorse oliefonds, opgericht via de “Government Pension
Fund Act” in 1990, dat de opbrengsten van de Noorse olie- en gasindustrie
belegt, om te voorzien in de pensioenen en andere lange termijn doelen,
waardoor zowel de huidige als toekomstige generaties van deze opbrengsten
kunnen profiteren (zie Norges Bank Investment Management, 2019).
[1]
De omvang van het fonds is inmiddels meer dan 9,5 biljoen Noorse kronen,
bijna 1000 miljard euro. Vastgelegd is dat jaarlijks maximaal 5% van het
vermogen aan het fonds onttrokken mag worden.
Let op beheer
De Nederlandse economie kan veel baat hebben van een fonds dat goed beheerd
wordt en lange termijn investeringen doet op basis van goed gedefinieerde
criteria. Wij pleiten voor een fonds dat gevoed wordt met overschotten op
de overheidsbegroting, waarbij de overheidsschuld op een niveau van, zeg,
45 – 50% van het BBP gehouden wordt. Op deze manier wordt voorkomen dat de
schuld uiteindelijk daalt naar een niveau waarbij de liquiditeit van de
markt voor overheidsschuld in gevaar komt.
[2]
,
[3]
Het geeft ook nog een redelijke buffer ten opzichte van de 60%-BBP grens in
het Stabiliteits- en Groeipact. Bij een structurele overheidsbalans die
ongeveer op nul ligt en een groeiende economie, zal de overheidsschuld
verder blijven dalen, zelfs wanneer er geen overschot is. Er is dus nog
extra ruimte om het fonds te vullen en de overheidsschuld ongeveer constant
te houden. Door vast te leggen dat overschotten naar het fonds vloeien
worden politici aan banden gelegd die de neiging kunnen hebben middelen te
verjubelen wanneer het goed gaat. De voorkeur is om afspraken over de
kanalisering van overschotten richting het fonds in adequate wetgeving vast
te leggen. Daar waar wordt vastgelegd dat overschotten naar het fonds
moeten vloeien, kan ook worden vastgelegd dat bij een voldoende diepe
recessie middelen aan het fonds onttrokken kunnen worden voor stimulering
van de Nederlandse economie. Bijvoorbeeld, infrastructurele projecten
kunnen dan naar voren worden gehaald, omdat bouwen tijdens een recessie
typisch goedkoper is dan tijdens een neutrale of hoogconjunctuur.
[4]
Op deze manier kan het fonds een bijdrage leveren aan het stabiliseren van
de economie op de korte termijn. Deze optie zal wel aan de nodige
waarborgen moeten worden onderworpen, zoals een onafhankelijke analyse die
vaststelt hoe diep de recessie is en de eis dat de onttrokken middelen tot
bestedingen leiden die een onmiddellijk effect hebben op de economie – ook
hiervoor is onafhankelijke analyse nodig. Bijvoorbeeld in het aanvullende
beleidspakket uit 2009 van het kabinet Balkenende – Bos zat 6 miljard aan
extra investeringen in infrastructuur samen met lagere overheden. Mede
vanwege de moeilijke planning werden de meeste projecten pas uitgevoerd na
de crisis van 2008-2009. Een gemakkelijkere manier om een economie in
recessie te stimuleren is daarom een tijdelijke verlaging van de
belastingen die uit het fonds kan worden gefinancierd. Voor de hand liggend
is een tijdelijke verlaging van de BTW, die relatief makkelijk kan worden
geïmplementeerd en de vraag stimuleert.
Waar moet het fonds in investeren?
Het Noorse oliefonds kan hierbij een leidraad geven. Dit fonds belegt in
een breed gespreide portefeuille, waarvan het grootste deel zit in
beursgenoteerde aandelen (tot maximaal 70%), gevolgd door vastrentende
instrumenten (maximaal 30%) en vastgoed (maximaal 7%). De portefeuille is
gespreid over meer dan 70 landen. Een soortgelijk Nederlands fonds dient
zeer gespreid te worden belegd, om een goede risico-rendement verhouding te
krijgen.
Een deel van het fonds dient liquide te worden belegd, vooral in
schuldpapier uitgegeven door andere zeer kredietwaardige overheden. De
rendementen hierop zijn laag, maar het voordeel is dat deze beleggingen
indien nodig snel kunnen worden verkocht. De rest van het fonds kan
risicodragend worden belegd. In navolging van het Noorse fonds, is het
verstandig hiervan een deel in aandelen en bedrijfsobligaties van grote
beursgenoteerde bedrijven te investeren. Deze beleggingen kennen nog steeds
een hoge mate van liquiditeit, maar ze hebben een gemiddeld hogere
opbrengst dan risicovrije staatsobligaties. Investeren in vastgoed op
globale A-locaties past hierin ook, maar deze zijn in het algemeen minder
liquide. Dit deel van het fonds dient breed te worden gespreid, niet alleen
vanuit een goede risico-rendement afweging, maar ook om grote posities in
individuele bedrijven of overheden zoveel mogelijk te vermijden, om te
voorkomen dat onze overheid in de verleiding komt of gedwongen wordt zich
met de bedrijfsvoering van specifieke ondernemingen te bemoeien.
De rest van het fonds kan eveneens risicodragend worden belegd. Het gaat
hier om de volgende belangrijke, veelal samenhangende,
bestedingscategorieën. Een van deze betreft investeringen in de Nederlandse
infrastructuur, waarbij investeringen breed moeten worden gezien, namelijk
niet alleen fysieke infrastructuur, maar ook digitale infrastructuur. Een
andere categorie wordt gevormd door investeringen in onderwijs en kennis /
onderzoek. Het Nederlandse onderwijssysteem kraakt in zijn voegen. Zo is de
rijksbijdrage per student met 25% gedaald van €20.100 in 2000 naar €15.200
in 2017,
[5]
terwijl er een fors tekort is aan hoogopgeleid personeel, dat alleen maar
zal toenemen. Het tekort is met name hoog in de technische hoek, maar niet
alleen in deze hoek. Het verschuiven van middelen van alfa en
gammawetenschappen naar de bètawetenschappen vergroot de student-docent
ratio’s bij de eerstgenoemden alleen maar, terwijl het nauwelijks iets zal
doen aan de tekorten bij de bèta’s. Daarbij moet bovendien bedacht worden
dat veel van de technologische vooruitgang plaatsvindt via de alfa en
gammawetenschappen – denk bijvoorbeeld aan spraak gestuurde
computersoftware. Nederland is een kenniseconomie, en de concurrentie uit
vooral Azië wordt steeds steviger. Een terugkeer naar maakindustrie en
massaproductie zit er niet in. Willen we blijven concurreren dan is het dus
noodzakelijk fors te investeren in onderwijs en onderzoek. Het gaat hier
inderdaad om vele miljarden. Dit vraagt om een heldere lange termijn
agenda, en niet om incrementele toevoegingen aan onderwijsbudgetten.
Een
derde risicodragende investeringscategorie betreft investeringen in
innovatieve kleine en middelgrote bedrijven. Dit is het type bedrijven dat
wendbaar is en snel op veranderingen kan inspelen. Deze bedrijven vinden
het echter vaak moeilijk om kapitaal op te halen. Ze zitten niet in de
brede marktindices die de basis vormen voor de (passieve)
beleggingsportefeuilles van grote beleggingsfondsen. Ze blijven onder het
radarscherm, en mochten ze toevallig op het radarscherm verschijnen, dan
zijn de investeringsbedragen te klein om in de portefeuille op te nemen.
Grote institutionele beleggers nemen individuele posities in van tenminste
tientallen miljoenen euro’s en daar passen investeringen in kleine,
innovatieve bedrijven niet in. Analyse van de kwaliteit van deze
beleggingen is bovendien zeer specialistisch werk en dus relatief duur, zij
het ook met groot opwaarts potentieel. Een hiervoor bestemd deel van het
genoemde fonds uitbesteed aan hierin gespecialiseerde partijen in de
private sector (durfkapitaalverschaffers, bijvoorbeeld) kan dus helpen om
de onvolkomenheden van deze markt te corrigeren. Bij deze categorie van
investeringen zal er altijd substantiële cofinanciering of financiering uit
andere bronnen moeten zijn, om het management van dergelijke bedrijven te
weerhouden van het nemen van de grote risico’s.
Governance is allesbepalend
Alles staat of valt echter met de governance van het fonds en de opdracht
die de beheerder, die op afstand van de overheid staat, mee krijgt. Deze
opdracht moet zijn dat alle investeringen een voor risico gecorrigeerd
verwacht rendement behalen dat minstens gelijk is aan het marktrendement.
Natuurlijk kunnen investeringen grote maatschappelijke baten hebben, die a
priori een lager rendement zouden kunnen rechtvaardigen. Doelstellingen in
termen van maatschappelijke baten moeten echter strikt buiten het
fonds blijven. Investeringen ten behoeve van maatschappelijke baten zijn
het terrein van de politiek, die hierover de afwegingen moet maken.
[6]
De beheerder van het fonds mag niet op de stoel van de politiek gaan
zitten, en moet dezelfde opdracht krijgen als beheerders van fondsen in de
commerciële sector ook krijgen. Dit is gemakkelijker gezegd dan gedaan,
omdat het lastig is het rendement in te schatten van investeringen in
infrastructuur en onderwijs en kennis. Projecten waarvan de
netto-opbrengsten met te grote mate van onzekerheid zijn omgeven moeten
niet uit het fonds worden gefinancierd – een commerciële partij zou zo’n
investering zelf ook nooit doen.
De beheerder van het fonds mag niet op de stoel van de politiek gaan zitten, en moet dezelfde opdracht krijgen als beheerders van fondsen in de commerciële sector ook krijgen.
De infrastructurele projecten die wij
beogen zijn concrete projecten waarvoor kan worden gewerkt met bijvoorbeeld
projecties van gebruikersvergoedingen. Voor investeringen in onderwijs en
kennis zijn er schattingen in de literatuur van de effecten van extra
kennisverwerving op het arbeidsinkomen. Vanzelfsprekend zal het fonds zich
ook moeten houden aan strenge regels van maatschappelijk verantwoord
beleggen. Sterker, het fonds kan hiermee het goede voorbeeld geven aan
institutionele beleggers gevoed met privaat kapitaal.
Wie moet het beheer van het fonds uitvoeren?
Het beheer dient op voldoende afstand van de politiek te gebeuren, om te
voorkomen dat de politiek de allocatie van de investeringen gaat bepalen.
[7]
Hieraan gerelateerd, aangezien het gaat om het selecteren projecten die
minstens het marktrendement moeten halen, moet het beheer gebeuren door een
partij die ervaring heeft met het selecteren van investeringen op basis van
dit criterium. Beide argumenten, afstand tot politiek en specifieke
deskundigheid, vragen om beheer door een private partij (of meerdere
private partijen), die soortgelijke fondsen beheren voor private cliënten.
De beheerder kan geselecteerd worden via een tender en krijgt een
management fee als vergoeding. De partij krijgt een duidelijk omschreven
opdracht, waarbij de strategische portefeuille vastligt, dat wil zeggen de
percentages voor de verschillende investeringscategorieën. Pensioenfondsen
werken ook met dergelijke strategische portefeuilles. Gegeven hun brede
asset allocatie, optimaliseert de beheerder vervolgens de portefeuille vanuit
risico-rendement afweging. De keuze voor de strategische
portefeuille-allocatie is uiteindelijk aan de Minister van Financiën in
overleg met zijn collega voor EZK, en wordt uitgewerkt door het Ministerie
van Financiën, dat eventueel specialistisch advies hiervoor inhuurt.
Referenties:
Andersson, F. and L. Jonung (2019), The Swedish fiscal framework – the most successful in the EU? The first 20 years and beyond, in European Fiscal
Board (ed.),
Workshop 2019: independent fiscal institutions in the EU fiscal
framework
, Chapter 5, pp.104-127.
Bouman, M. (2019), Nederland wil weer een groot investeringsfonds, waarom
zou dat nu wel goed aflopen? Het Financieele Dagblad, 24 augustus,
p.28.
Centraal Planbureau (2019), Augustusraming 2020 (concept Macro Economische
Verkenning), 15 augustus.
Van Wijnbergen, S. (2019), Plan Wopke Hoekstra voor investeringsfonds komt
neer op Latijns-Amerikaans boekhouden, Het Financieele Dagblad, 31
augustus, p.30.
Voetnoten:
[1]
Het geheel bestaat uit de Government Pension Fund Global en de
Government Pension Fund Norway. Volgens de genoemde wet “Income to
the Government Pension Fund Global consists of the net cash flow
from petroleum activities”.
[2]
Een overheidsschuld van 50% BBP komt op ongeveer 400 miljard euro
neer. Dat lijkt meer dan genoeg voor het op peil houden van de
liquiditeit van de markt voor de Nederlandse overheidsschuld.
Echter, de uitstaande schuld beslaat een groot aantal instrumenten
waarvan de afzonderlijke markten internationaal relatief klein
zijn. Daarbij komt dat de Nederlandse en Duitse overheidsschuld in
hoge mate substitueerbaar zijn en dus met elkaar concurreren in de
portefeuilles van de beleggers.
[3]
Andersson en Jonung (2019) pleit voor een lange termijn
schuldniveau in de orde van een 20 - 30% BBP, om voldoende ruimte
te houden voor het opvangen van ernstige crises, met name
bankencrises. Wanneer het fonds deels zeer liquide is belegd, dan
kunnen grote schokken mede worden opgevangen door deze beleggingen
te verkopen.
[4]
Er is overigens wel een discussie of de contracten tussen de
overheid en bouwbedrijven die tijdens de crisis werden afgesloten
bouwbedrijven niet te veel onder druk hebben gezet.
[5]
Zie https://vsnu.nl/dalende-rijksbijdrage.html. Beide cijfers zijn
gebaseerd op het prijspeil van 2018.
[6]
De enige manier om de maatschappelijke baten van een investering
betrouwbaar vast te stellen is een maatschappelijke
kosten-batenanalyse uitgevoerd of getoetst door een onafhankelijke
instantie als het CPB.
Te citeren als
Roel Beetsma, Raymond Gradus, “Condities voor een werkend fonds voor overheidsinvesteringen”,
Me Judice,
24 september 2019.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Afbeelding ‘Folly Road’ van Bart Maguire (CC BY-NC-ND 2.0).