Vooruitgang in meten
Het CBS meet de verdeling van inkomens en vermogens in ons land en het doet
dat gedetailleerd, accuraat, en snel. Met het Integrale Inkomens- en Vermogensonderzoek IIV doet het dat nog
beter dan voorheen (CBS, 2017) - wat nog niet wil zeggen compleet. Dat is
een groot compliment waard, temeer daar dit resultaat geboekt wordt met een
verrassend geringe personele inzet. De vermogensverdeling met integrale
waarneming van álle huishoudens en personen is nu uitgebreid tot 1 januari
2015 en tegelijk teruggelegd tot 1 januari 2007. De dekking van
vermogenscomponenten is uitgebreid met studieschulden vanaf 2011. Ook de
inkomensverdeling is nu vanaf 2011 beschikbaar op integrale grondslag –
helaas zijn nog slechts algemene ongelijkheidsmaten beschikbaar en geen
verder details. Hier is de belangrijkste verbetering dat de hoogste inkomens
niet langer worden afgetopt. [1] Daarnaast worden loon en
inkomen van zelfstandigen beter van elkaar onderscheiden als belangrijkste
bron van huishoudinkomen en wordt de toegerekende huurwaarde van de eigen
woning op een betere manier berekend, wat tot een omvangrijke ophoging
leidt (16 miljard primair inkomen). Deze twee aanpassingen betekenen de
facto een terugkeer naar de benadering voorafgaand aan de reeksbreuk van
het jaar 2000 (Salverda, 2013).
De vernieuwingen leiden tot een hoger niveau van ongelijkheid vergeleken
met de eerdere gegevens. De figuren 1A en 1B tonen voor beide verdelingen de
Gini-coëfficiënt, de populaire, samenvattende maat van ongelijkheid in een
verdeling (tussen huishoudens in dit geval). De waarde van deze coëfficiënt
varieert tussen 0 en 1: van totale gelijkheid tussen alle eenheden bij een
waarde nul tot totale óngelijkheid (alles in handen van één huishouden) bij
een waarde 1. Over de nu bekende periode 2011-2014 valt de ongelijkheid in
beide gevallen 4 procent gemiddeld hoger uit dan eerder gedacht: 0,293
tegen 0,282 voor inkomens en 0,897 tegen 0,861 voor vermogens. Bovendien
stíjgt de ongelijkheid tussen 2011 en 2014 ook sterker dan eerst gedacht:
met 5,2 in plaats van 2,9 procent voor inkomens en 12,5 in plaats van 8,8
procent voor vermogens.
Figuur 1A: Gini coëfficiënten van inkomensverdeling van
huishoudens: oude versus nieuwe gegevens, 2011–2015
Figuur 1B: Gini coëfficiënten van vermogensverdeling van
huishoudens: oude versus nieuwe gegevens, 2011–2015
*) Inkomen van huishoudens na ontvangst van overdrachten en afdracht van
sociale premies en inkomstenbelasting en dan gewogen met omvang en
samenstelling van het huishouden.
Bron: CBS, nieuw: maatwerk via
CBS-bericht
(2017), oud: via
Statline
en
CBS-bericht (2015
)
Verrassend persbericht
Wat zou hier als nieuwsbericht beter bij passen dan ‘Met verbeterde cijfers
vindt CBS een grotere ongelijkheid’? In plaats daarvan kreeg het publiek
van het CBS te horen “In de laatste vijf jaar is alleen in 2014 de
(inkomens)ongelijkheid toegenomen” en “Stijging huizenprijzen verkleint
vermogensongelijkheid in 2015”. Een gemiste kans om te laten zien hoe
serieus er wordt gewerkt aan de statistische waarneming van ongelijkheid.
De uitspraken leiden de aandacht af naar details waarvan je je kunt
afvragen hoe belangrijk ze eigenlijk zijn, en ook hoe gefundeerd. Ze passen
eerder in een patroon dat spindoctors van het CBS steeds meer de gegevens
‘duiden’ voor het publiek. De bijbehorende woorden van de hoofdeconoom van
het CBS, Piet Hein van Mulligen, waren “We zijn al heel lang een heel
gelijk landje”, waarbij hij de mantra herhaalde dat je in Nederland niet
wakker hoeft te liggen van het niveau of de groei van de ongelijkheid. [2] Des te erger dan als we
ongelijker worden en ook niet het meest gelijke landje zijn.
Nederland geen gelijk land: historisch niet en nu niet
Wie denkt dat we van nature een gelijk land zijn, wordt uit de droom
geholpen door het recente werk van Milanovic (2016, 79-80 en 87, voor
Nederland steunend op Soltow en Van Zanden, 1998). In de 18de en
19de eeuw was Nederland juist zeer ongelijk. De hoogste
Gini-waarde voor besteedbaar inkomen ooit gemeten in Westerse landen, was
hier te vinden (0,61 in 1732). Daarna bleef de Nederlandse ongelijkheid
groter dan in de meeste andere landen; een Gini rond 0,30 werd pas in de
jaren 1970 bereikt, ver na Duitsland. Ook op dit moment laten
internationale vergelijkingen zien dat Nederland zeker niet het meest
gelijke land is. Met de nu herziene inkomens-Gini van 2014 kennen circa 16
OECD landen (OECD Income Distribution and Poverty database) een lagere inkomensongelijkheid dan Nederland: Frankrijk en Duitsland
iets lager, en landen als België, Denemarken en Noorwegen zelfs veel lager.
EU-cijfers plaatsen Nederland qua inkomensongelijkheid in het midden van de
EU-landen: 11 landen hebben een lagere en 11 een hogere Gini (Eurofound,
2017). Voor private vermogensongelijkheid stellen Salverda (2015) en Van
Bavel en Frankema (2017) vast dat het Nederlandse niveau internationaal
gezien zeer hoog ligt vergeleken met de VS en Zwitserland zowel als de
Scandinavische landen. Ook de OECD Wealth database vindt relatief
hoge topaandelen voor ons land. De World Wealth & Income database (Paris School of Economics)
geeft Frankrijk en het VK topaandelen die onder het Nederlandse niveau
blijven.[3] Meerekenen van de
pensioenrechten bij de private vermogen heeft een dempend effect, berekend
op 14 tot 17 procentpunten, [4] maar zou Nederland nog
steeds in de internationale sub-top van vermogensongelijkheid houden. Het
beeld van Nederland als heel gelijk landje is aan herziening toe.
Maar hoe staat het nu met de ongelijkheid?
Laten we de twee uitspraken van het CBS nog eens wat nader bestuderen. Dus
“In de laatste vijf jaar is alleen in 2014 de (inkomens)ongelijkheid
toegenomen” en “Stijging huizenprijzen verkleint vermogensongelijkheid in
2015”.
Het meest opvallend feit is dat de inkomensongelijkheid na 2014 níet daalt
De eerder getoonde figuur 1A laat zien dat in 2015 de inkomensongelijkheid onveranderd blijft ten
opzichte van 2014: de Gini-waarde verandert niet significant (van 0,304
naar 0,303).[5] De speciale
achtergrond van de significante stijging van de Gini van 2013 tot 2014 zou
echter juist een scherpe daling in 2015 hebben doen verwachten: de
bezitters van een Aanmerkelijk Belang (de fiscale term voor degenen die
méér dan 5% van de aandelen van een vennootschap bezitten) ontvingen in
2014 een veel hoger dividend, bijna drie maal meer, dan in 2013. Een
tijdelijke belastingverlaging vormt de verklaring. Het gaat om inkomen uit
bedrijf dat in de vorm van dividend wordt uitbetaald, op een geschikt, zelf
gekozen moment. Directeuren-grootaandeelhouders benutten deze mogelijkheid
om minder inkomstenbelasting te betalen (Box 2) – het tarief op dividend
bedraagt 25 procent. In 2014 is, net als in 2007, het tarief tijdelijk
verlaagd voor de eerste 250.000 euro van het uitgekeerde dividend. Om
hiervan te profiteren keerden de betrokkenen in 2014 zichzelf ruim 14
miljard euro uit.
Doordat het CBS de aftopping van de hoogste inkomens heeft afgeschaft,
worden deze, vaak hoge, uitbetalingen nu veel beter waargenomen. Van de 14
miljard euro uitgekeerd in 2014 zou 8,6 miljard zijn waargenomen conform de
oude cijfers en weerspiegelt de rest, 5,5 miljard euro, de afschaffing van
de aftopping. Zo werd in 2007, bij de vorige tijdelijke verlaging van het
tarief, ook 8,6 miljard euro uitgekeerd volgens de oude cijfers, eveneens
drie maal meer dan in het voorafgaande jaar. Dat bedrag viel bijna geheel
toe aan de top-1% van de inkomensverdeling, in 2014 zal dat niet anders
zijn maar op dit moment ontbreken nog de gegevens om dat met zekerheid te
zeggen. Ook in 2007 steeg de Gini-coëfficiënt, met 5 procent, maar na dat
jaar viel ze bijna net zo hard weer terug. Dat laatste zou ook nu na 2014
te verwachten zijn. De toelichting van het CBS voor deze ontwikkeling - dat
vanwege de fiscale maatregel inzake Aanmerkelijk Belang de ongelijkheid in
beide jaren “opveerde” - wijst in die richting. Echter in 2015 is geen
sprake van een daling en blijft de bereikte ongelijkheid onveranderd.
Blijkbaar gist er iets dat de ongelijkheid op hetzelfde niveau houdt, maar
laat het CBS ons nog in het ongewisse.
Niet de huizenprijzen maar vooral hypotheken beïnvloeden de
vermogensongelijkheid
Van 2014 op 2015 daalt de Gini van de vermogensverdeling met 2 procent van
0,939 naar 0,920, na een stijging met 23 procent sinds 2007. Het CBS
schrijft de daling toe aan de stijging van de huizenprijzen, wijzend op het
stabiele gemiddelde van het overig vermogen. Geen sterk argument, want
tussen 2007 en 2015 daalde het overig vermogen van de onderste-90% met 18%
en steeg dat van de top-10% vermogens met 14%. Bovendien, gelet op de
ontwikkeling van de huizenprijzen, blijkt de daling in 2015 verrassend
gering. De huizenprijzen bepalen de bruto-waarde van de eigen woning en hun
stijging heeft een opwaartse hefboomwerking op de netto-waarde die sterker
is naarmate het belang van de hypotheekschuld groter is. Zo stijgt de
gemiddelde bruto-waarde van 2014 op 2015 met 2,5 procent, maar de
netto-waarde met liefst 9,5 procent. Een vergelijking van de ontwikkeling
van de vermogenstop-10% met de rest (onderste-90%) werpt nader licht op de
ongelijkheidseffecten. De huizenprijzen stijgen mínder voor de onderste-90%
(+2,2%) dan voor de top-10% (+3,1%), maar het effect op de gemiddelde netto
waarde voor de onderste-90% (+15%) is drie maal zo sterk als voor de
top-10% (+5,0%), vanwege het veel grotere belang van de hypotheekschuld in
de eerste groep (79% van de bruto waarde) dan in de tweede (29%)(zie figuur
2). In dat licht bezien is de 2% daling van de ongelijkheid verrassend
gering.
Figuur 2: Woningwaarde en hypotheekschuld over de vermogensverdeling, miljarden euro's, 2007–2015
Bron: CBS, Maatwerk
Samenstelling vermogen; particuliere huishoudens naar kenmerken
De sterk gestegen hypotheeklast van de onderste-90% (+ 144 miljard euro
sinds 2007) oefent een grote invloed uit op de vermogensongelijkheid. Een
rekensommetje leert dat om het huidige top-10% aandeel in het netto
vermogen (68%) terug te brengen tot het niveau van 2007-2008 (56%) met
behulp van stijgende huizenprijzen (vergelijk CPB, 2016, blz. 3) een
onwaarschijnlijke algemene prijsstijging met 45 procent noodzakelijk is. De
hypotheekschuld werpt een belangrijke structurele barrière op voor
verlaging van de vermogensongelijkheid. Het feit dat van 2014 op 2015 de
hypotheeklast niet noemenswaardig daalt –
trouwens ook in 2016 niet
– was daarom een belangrijke kandidaat geweest voor het vermogensnieuws van
het CBS.
Hoe het nog beter kan
De verbeteringen die het IIV aanbrengt smaken naar meer, voor beide
verdelingen afzonderlijk maar ook voor de interactie tussen inkomen en
vermogen. Grote vermogens gebaseerd op financieel kapitaal in plaats het
‘stenen’ kapitaal van het eigen huis worden nog altijd onvolledig
waargenomen en dat geldt ook voor ínkomens uit vermogen. Hoewel het CBS
belangrijke waarnemingen doet uit andere bronnen, vormt de administratie
van de inkomstenbelasting toch de harde kern. Dit beïnvloedt de resultaten,
ook aan de vermogenskant, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de behandeling van
Aanmerkelijk Belang. Het dividend van Aanmerkelijk Belang komt neer op een
uitkering van ingehouden inkomen, opgevat als ingehouden winst. Het wordt
blijkbaar echter geïnd zonder dat het ten koste gaat van het bijbehorende
vermogen. Zelfs als in 2014 14 miljard euro wordt uitbetaald, blijft het
bijbehorende vermogen onveranderd 160 miljard euro. Het impliceert dat
ingehouden winst niet adequaat wordt meegerekend in de vermogensbepaling,
in tegenstelling tot bijvoorbeeld gewoon verhandelbare aandelen waarvan de
marktprijs geacht wordt dat te verdisconteren. Met andere woorden, een
belangrijke vorm van vermogensgroei blijft hier buiten beeld. Vanwege de
concentratie aan de top wordt de vermogensongelijkheid dus onderschat.
Daarnaast is nader onderzoek naar werkelijke topvermogens van groot belang.
De 500 meest vermogende huishoudens tezamen uit de CBS-statistiek bezitten
38 miljard euro volgens een Pareto-benadering gebaseerd op 25ste
, 50ste en 75ste percentiel van de top-0,1% uit de
integrale gegevens voor 1 januari2014. [6] Deze schatting steekt
schril af bij de berekening van de Quote-500, waarbij de 500 rijksten
worden geacht 83 miljard euro te bezitten (op 1 augustus 2014). De
Quote-500 maakt hierbij gebruik van de gegevens van de Kamer van
Koophandel, het Kadaster en de AFM. De aldus gevonden cijfers worden niet
aangevuld door losse schattingen, dus zijn tamelijk solide. Ook al
verschillen de waarnemingsmethodes van beide bronnen – of eigenlijk, juist
daarom – het verschil in uitkomst tussen beide is zo groot dat nader
onderzoek gewenst is.[7]
Uiteraard wordt vermogen dat in het buitenland is verstopt, niet meegeteld.
De
achtergrondgegevens van Zucman (2015)
suggereren dat Nederlandse vermogensbezitters daar volop aan meedoen. De
inkeerregeling (een lichtere boete) die de regering in 2011 heeft ingesteld
om te bevorderen dat vermogen wordt gerepatrieerd, werpt enig licht op de
omvang van deze vermogens. Sinds 2011 hebben bijna 18.000 personen
gemiddeld € 410.000 aangemeld (Belastingdienst, 2016, blz. 7). Dat is meer
dan het mediane financiële bezit van de twee-na-hoogste (98e)
percentiel van de bekende vermogensverdeling. De verdeling van de
ingekeerde bedragen rond dat gemiddelde is niet bekend en evenmin de
vermogenspositie van de inkeerders. Aangenomen mag worden dat de inkeer de
vermogensongelijkheid verder vergroot. Onderzoek is zeer gewenst om daar
nader licht werpen op te werpen. [8]
Aan de inkomenskant heeft het CBS nu belangrijke verbeteringen doorgevoerd,
die het totale primaire inkomen in 2014 met 9% verhogen en gemiddelde
besteedbare huishoudinkomen met 11%. Inkomen uit arbeid wordt nagenoeg
perfect waargenomen en de toedeling aan huishoudens is in het algemeen
verbeterd. Inkomen uit kapitaal blijft echter een zwakke plek zolang de
waarneming van kapitaalbezit tekortschiet. Het verdient aanbeveling, nu
inkomens integraal worden waargenomen, dat het CBS afzonderlijk gaat
rapporteren over huishoudens met vermogen als belangrijkste bron van
inkomen. De groep mag klein zijn, het inkomen is aanzienlijk. Het is van
groot belang om de inkomensverdeling met deze verbeterde definities,
berekeningen en waarnemingen door te trekken naar de periode 2000-2011, om
niet opnieuw een diep gat te slaan in de vergelijkbaarheid van de
inkomensstatistiek over de tijd.
Tot slot, de integrale waarneming maakt het mogelijk om de rapportage van
zowel inkomens- als vermogensongelijkheid te verbeteren en aan te passen
aan de tijd door voortaan ook de topaandelen (1%, 0,1%, en, vooruit, ook de
top-500) op te nemen. Dit zijn verbeteringen die maken dat de discussie
over ongelijkheid in Nederland op basis van cijfers kan worden gevoerd, in
plaats van op wensdromen.
Voetnoten:
[1]
De aftopping was er op gericht grote jaarlijkse schommelingen in de
IPO-steekproef te voorkomen.
[2]
Zie
NOS-uitzending
van (8/2/2017), nota bene in een uitzending over verscherpte
armoede. De uitspraak vertolkt stellig een breder gevoel dan alleen
van het CBS, zie bijvoorbeeld Caminada et al., 2016.
[3]
Voor Nederland op huishoudbasis, Frankrijk en Engeland op
persoonsbasis. Persoonsbasis heeft mogelijk een verhogend effect
omdat meer eenheden worden waargenomen, vooral ook zonder vermogen.
[4]
Caminada et al., 2016. Merk op dat de auteurs pensioenrechten bruto
rekenen en niet na aftrek van belasting.
[5]
Voor significantie zie standaardfout volgens database voetnoot 2.
Het CBS publiceert deze onzekerheidsmarge niet.
[6]
Met dank aan Laurie Reijnders voor deze schatting.
[7]
Zie Van Bavel en Frankema (2017) voor verdere discussie.
[8]
Zie Altstadsaeter et al. (2016) voor een prachtig onderzoek naar
een soortgelijke inkeerregeling in Noorwegen.
Referenties:
Altstadsaeter, A., N. Jonannesen and G. Zucman (2016). Tax Evasion and Inequality. Draft paper 10 October 2016
Bavel, B. van & E. Frankema (2017). Wealth inequality in the
Netherlands, c. 1950-2015. The paradox of a Northern European welfare
state. Low Countries Journal of Social and Economic History - (TSEG).
Belastingdienst (2016). 18e Halfjaarsrapportage. Tweede
Kamerstuk.
Caminada, K., K. Goudswaard en M. Knoef, (2016).
‘Vermogen in Nederland gelijker verdeeld sinds eind negentiende eeuw’
, Me Judice, . 1 juli 2016.
CBS (2017).
Inkomensstatistiek: herziene cijfers
.
CPB (2016).Vermogensongelijkheid in Nederland, 2006-2013.
Achtergronddocument. Den Haag.
Eurofound (2017).
Income inequalities and employment patterns in Europe before and after
the Great Recession. Dublin.
Metten, A. (2016). Nederland hard op weg naar de 1 procent-samenleving, Me Judice,
Milanovic, B. (2016). Global inequality. A new approach for the age of globalization.
Harvard University Press, Cambridge MA.
Salverda, W. (2013). Inkomen, herverdeling en huishoudvorming 1977–2011: 35
jaar ongelijkheidsgroei in Nederland. TPEdigitaal, 7:1, 66-94
Salverda, W. (2015). Vermogensongelijkheid op recordhoogte, Me Judice, 13 april 2015.
Soltow, L. en J.L. Van Zanden (1998). Income and wealth. Inequality in the Netherlands 1500-1990.
Spinhuis, Amsterdam.
Zucman, G. (2015) Belastingparadijzen. Boom, Amsterdam.