Vergroten verdienvermogen
De
Brede Maatschappelijke Heroverwegingen
bieden een uitgelezen kans om het onderwerp productiviteit weer op
de beleidsagenda te zetten. Dat is hoognodig, want de Nederlandse
arbeidsproductiviteitsgroei is de afgelopen jaren flink afgezwakt. De
totale factorproductiviteit (TFP)
[1]
groeide het afgelopen decennium met gemiddeld 0,6 procent op jaarbasis. Dat
is bijna een procentpunt lager dan in de 40 jaar voor de mondiale
financiële crisis (figuur 1). Ter illustratie, als we de komende veertig
jaar op dit lagere groeipad blijven steken, scheelt dat uiteindelijk bijna
50 procent aan gemist nationaal inkomen op jaarbasis. De aankondiging
[2]
van het kabinet in de Miljoenennota om een investeringsfonds op te zetten
is dan ook zeer welkom. Wij zetten in dit essay uiteen hoe ons inziens de
tientallen miljarden die het kabinet wil inzetten om het verdienvermogen te
versterken, het beste kunnen worden aangewend.
Figuur 1: Nederlandse TFP-groei is flink afgezwakt
Bron: Penn World Tables, Macrobond, Rabobank
Zoals besproken in meerdere essays in
deze reeks, is het wel belangrijk dat de randvoorwaarden van het investeringsfonds op
orde zijn (zie ook
Beetsma en Gradus, 2019). Hoe komt het fonds op voldoende afstand van de politiek te staan? Hoe
leren we van de fouten die zijn gemaakt met de beruchte voorganger: het
Fonds Economische Structuurversterking (FES), zie
Bouman (2019)
. En hoe zorgen we ervoor dat de extra uitgaven in lijn zijn met de huidige
en toekomstige EU-begrotingsregels? Al dit soort overwegingen zijn
uiteraard zeer belangrijk, maar laten we in dit essay terzijde. We kijken
vooral naar de macro-economische impact van de investeringsimpuls met
daarbij in het achterhoofd de vraag: hoe kunnen de middelen uit het fonds
zo worden ingezet dat de bijdrage aan het Nederlandse structurele groeipad
maximaal zijn? Om dit te kunnen beoordelen hebben we eerst een raamwerk
nodig om de belangrijkste pijlers onder de structurele economische groei in
kaart te brengen.
Van endogene groeitheorie naar een structureel groeimodel voor de
Nederlandse economie
De fundamenten onder het hedendaagse innovatiebeleid zijn gelegd door de
Amerikaanse econoom Paul Romer, die vorig jaar voor zijn endogene
groeitheorie de Nobelprijs voor Economie heeft gekregen. Romers werk was
een reactie op de groeitheorie van Robert Solow (zie
Solow, 1956). Daarin is economische groei afhankelijk van de extra inzet van arbeid en
kapitaal, en technologische ontwikkeling. Het probleem van de neoklassieke
groeitheorie was dat technologische ontwikkeling, wat bekend kwam te staan
als het Solow-residu, een ‘black box’ was en als het ware
uitgestrooid werd over landen als een geschenk uit de hemel ('manna from heaven’).
Romer (1990)
maakte met zijn baanbrekende artikel Endogenous Technological Change aannemelijk dat technologische
ontwikkeling geen onverklaard proces is, maar afhankelijk van investeringen
in kennis. Dat klinkt vanzelfsprekend, maar het heeft bijna 35 jaar geduurd
voordat deze inzichten gemeengoed werden onder economen. Romer betoogde dat
kennis twee belangrijke eigenschappen heeft: het is niet-exclusief en
niet-rivaliserend. Met niet-exclusief wordt bedoeld dat het
gebruik van kennis anderen niet verhindert om diezelfde kennis te
gebruiken. Kennis is echter ook niet-rivaliserend, wat betekent
dat kennis zich makkelijk verspreid. Dat ‘weglekken’ van kennis is
vervelend voor uitvinders, maar het heeft ook een positief effect: een
bedrijf of een kennisinstelling kan bij nieuwe kennisontwikkeling
voortbouwen op de kennis die in het verleden is ontwikkeld door andere
bedrijven en kennisinstellingen. Dit staat in de literatuur bekend als het
‘standing on shoulders’-effect. Kennisverspreiding kan langs deze weg
gunstig uitwerken op de economie als geheel. Het belang van goed onderwijs
voor kennisontwikkeling is direct duidelijk, maar de legitimatie voor
innovatiebeleid ligt complexer. Door het niet-rivaliserende karakter van
kennis zijn ondernemers geneigd om te weinig te investeren in R&D. Het
weglekken van kennis kan deels worden ondervangen met patenten en
licenties, maar is uiteindelijk vrijwel onvermijdelijk. Om
onderinvesteringen in kennis te voorkomen is het voor een overheid daarom
legitiem om kennisontwikkeling te subsidiëren via innovatiebeleid. Dat die
onderinvesteringen overigens aanzienlijk kunnen zijn, laat een
studie van het IMF
uit 2016 zien. Voor een gemiddelde van 35 landen ligt het niveau van
R&D-investeringen door het bedrijfsleven 40 procent lager dan
wat vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk is.
Empirische studies
Kort nadat Romer de endogene groeitheorie had gelanceerd, volgden al snel
de eerste empirische studies. Hierin werd op basis van data getracht de
productiviteitsontwikkeling van landen te verklaren door onder andere
Research & Development van bedrijven (e.g.
Coe en Helpman, 1995), menselijk kapitaal (bijv. Benhabib en Spiegel, 1994
;
Engelbrecht, 1997), inhaalgroei ten opzichte van de technologisch leider (Cameron et al. 2005
;
Griffith, Redding en Van Reenen, 2004) en publieke R&D (Guellec en Van Pottelsberghe de la Potterie, 2004). Ook het idee dat buitenlandse kennis via handel (Coe en Helpman, 1995;
Lee, 2005) en buitenlandse investeringen (Branstetter, 2006) een positief effect kan hebben op de binnenlandse productiviteit (via
zogenoemde buitenlandse kennisspillovers) werd in diverse
empirische studies onderbouwd.
Edwards (1998)
en
Alcalá and Ciccone (2004)
lieten zien dat er ook een directe impact uitgaat van een hogere mate van
openheid van de economie op de productiviteitsontwikkeling, omdat
binnenlandse bedrijven door een hogere mate van importconcurrentie worden
gedwongen efficiënter en innovatiever te opereren. Recent onderzoek van
Bloom, Draca en Van Reenen (2016)
laat zien dat Chinese importconcurrentie heeft gezorgd voor een hogere
productiviteitsgroei binnen Europese bedrijven. Het heeft ook gezorgd voor
een verschuiving van werkgelegenheid tussen bedrijven naar technologisch
meer hoogwaardige segmenten.
Daarnaast ontstond veel aandacht voor het belang van ondernemerschap als
katalysator voor economische groei. Ondernemerschap is een belangrijk
mechanisme voor kennisvalorisatie en daarmee een voorwaarde dat kennis ook
daadwerkelijk wordt ‘vermarkt’ en leidt tot productiviteitsgroei. Om Joseph
Schumpeter (1947
, p. 159) aan te halen: “the inventor produces ideas, the entrepreneur
‘gets things done’.” Er zijn diverse studies die het belang van
ondernemerschap aantonen voor productiviteitsgroei (Carree en Thurik, 2008
;
Erken, Donselaar en Thurik, 2016
;
Prieger et al., 2016). Naast een belangrijk valorisatiemechanisme, zorgt ondernemerschap via
een hogere concurrentie ook voor opschudding van de markt. Nieuwkomers
bedreigen de bestaande marktpartijen met nieuwe producten, concepten en
productietechnieken. Deze dynamiek zorgt op zichzelf al voor een hogere
productiviteit, omdat onrendabele bedrijven door de hogere concurrentie het
loodje leggen en de productiefactoren arbeid en kapitaal vrijkomen om een
productievere bestemming te zoeken. En zo zijn er nog talloze andere
factoren die de productiviteitsgroei van een land verklaren.
Erken (2008),
Erken, Donselaar en Thurik (2016)
en Donselaar (2010) hebben de
inzichten uit de empirische literatuur gebundeld om de
productiviteitontwikkeling van 20 OECD-landen te verklaren aan de hand van
een groot aantal factoren. Die inzichten hebben wij gebruikt om een
specifiek structuurmodel voor de Nederlandse economie te ontwikkelen (zie
Erken, Stegeman en Thurik, 2016). Recent hebben we de data geactualiseerd en het model verfijnd, waarbij
we de productiviteitsgroei verklaren uit privaat R&D-kapitaal, publiek
R&D-kapitaal, buitenlandse R&D-kapitaal, menselijk kapitaal, de
conjunctuur, het aantal gewerkte uren per werkende, de participatiegraad,
de openheid van de economie en ondernemerschap (zie Erken, Groenewegen en
Van Es, te verschijnen). Met dit model kunnen we niet alleen een volledig
endogeen groeipad voor de Nederlandse economie doorrekenen, maar kunnen we
ook de economische impact in diverse scenario’s doorrekenen.
De impact van 50 miljard euro investeren in de Nederlandse economie
Naast een basispad bekijken we in een alternatief scenario wat de
macro-economische effecten kunnen zijn van een investeringspakket van 50
miljard euro in innovatie en onderwijs voor de komende tien jaar. Een
kanttekening vooraf is op zijn plaats. De effecten die we doorrekenen zijn
vooral bedoeld als een gedachte-experiment om te laten zien wat de richting
is van de impact van veranderende omstandigheden. Kwantitatieve schattingen
verschaffen helderheid, maar kunnen ook leiden tot schijnzekerheid. Het is
echter belangrijk om te onderstrepen dat de effecten in dit essay met veel
onzekerheid zijn omgeven. Bovendien zijn er diverse factoren en
geopolitieke risico’s die het beeld zoals we dat in dit essay neerleggen
drastisch kunnen verstoren.
Basisscenario
Om de impact in beide scenario te kunnen inschatten hebben we eerst een
basisscenario nodig. Dat beeld is volledig endogeen doorgerekend, waarbij
we aannames hebben gemaakt voor alle factoren die in ons structuurmodel de
arbeidsproductiviteit de komende tien jaar beïnvloeden.
[3]
Figuur 2 en tabel 1 tonen de resultaten tot 2030.
Figuur 2: Basisscenario - structurele economische groei in Nederland
ontleed
Bron: Penn World Tables, Macrobond, Rabobank
Tabel 1: Structureel groeivermogen van de Nederlandse economie
Gemiddelde jaarlijkse procentuele mutaties,
volumes
|
2019-2025
|
2025-2030
|
Structurele bbp-groei (%)
|
1,0
|
1,1
|
Bijdrage arbeid (%-punt)
|
0,2
|
-0,3
|
Productiviteit per uur (%-punt)
|
0,8
|
1,3
|
Kapitaalverdieping (%-punt)
|
0,4
|
0,4
|
Total factorproductiviteit (%-punt)
|
0,4
|
0,9a
|
(a) De toegenomen TFP-groei na 2025 komt deels omdat we verwachten dat Nederland de komende jaren te maken krijgt met een neergaande conjunctuur, wat niet alleen een direct negatief effect heeft op de TFP-groei, maar ook indirect de groei van R&D-kapitaal wat drukt. Daarnaast zorgt de versnelling van de vergrijzing na 2025 voor een krimp van de werkgelegenheidsgroei, wat de TFP-groei juist positief beïnvloedt.
Bron: Erken, Groenewegen en Van Es (te verschijnen)
We verwachten dat de Nederlandse economie bij ongewijzigd beleid het komend
decennium in staat zal zijn gemiddeld met iets meer dan 1 procent per jaar
te groeien (zie tabel 1). Opvallend is dat het effect van de vergrijzing
vanaf 2025 een sterke negatieve wissel trekt op het Nederlandse
groeivermogen van -0,3 procentpunt per jaar. Dit effect komt in onze
berekeningen niet door een afname van het aantal uren per werkende of een
dalende participatiegraad, maar is alleen het gevolg van een veranderende
demografie.
[4]
De vergrijzing zorgt immers voor een sterke afname van de beroepsgeschikte
bevolking tussen de 15 jaar en de pensioengerechtigde leeftijd.
Scenario: extra investeringen in kennis en onderwijs van 50 miljard
euro
De vraag is of het beeld uit het basisscenario drastisch verandert wanneer
we de structurele factoren van de arbeidsproductiviteit een impuls geven.
Hierbij kijken we naar het effect van 50 miljard aan extra investeringen in
innovatie en onderwijs.
We kiezen er nadrukkelijk niet voor om delen van dit bedrag te investeren
in vaste activa. De totale kapitaalgoederenvoorraad (alles van
kantoorgebouwen, machines tot wegen) in Nederland bedraagt meer dan 2000
miljard euro. Een pakket van 50 miljard euro is daarbij in vergelijking een
druppel op de gloeiende plaat. Uit een indicatieve berekening die we hebben
uitgevoerd lijkt het rendement op één euro extra aan kapitaalgoederen
gemiddeld [5]
dan ook maar 9 cent op te leveren aan toegevoegde waarde voor de
samenleving. Uit dezelfde
berekeningen (zie Erken, Groenewegen en Van Es, te verschijnen) volgt dat
investeringen in publiek R&D-kapitaal, bijvoorbeeld financiering van
fundamenteel onderzoek zoals uitgevoerd door universiteiten of andere
publieke kennisinstellingen, de grootste bang for the buck hebben.
Elke euro die hieraan wordt uitgegeven levert maar liefst 4,20 euro op.
[6]
Ook investeringen in privaat R&D-kapitaal, i.e. uitgaven aan onderzoek
in de private sector en onderwijs renderen prima: respectievelijk 2,60 en
1,30 euro voor elke ingelegde euro.
Tabel 2: ‘Bang for the buck’: investeringseffect van 1 extra euro op de
toegevoegde waarde
Type investering: |
|
Impact
|
Kapitaalgoederen
|
|
9 cent |
Onderwijs
|
|
1 euro en 30 cent
|
Private R&D
|
|
2 euro en 60 cent
|
Publieke R&D |
|
4 euro en 20 cent
|
Bron: Erken, Groenewegen en Van Es (te verschijnen)
In ons scenario gaan we uit van de volgende verdeling van de 50 miljard
euro (zie bijlage 1): 15 miljard wordt aangewend om private
R&D-investeringen te bevorderen- dit kan via subsidies of fiscale
regelingen.
[7]
Daarnaast gaat 20 miljard euro naar publiek R&D – de post met de
grootste return – denk hierbij aan uitgaven voor fundamenteel
onderzoek verricht door universiteiten en andere publieke
kennisinstellingen. Als laatste wordt 15 miljard euro ingezet voor publieke
uitgaven in onderwijs, om de hoeveelheid menselijk kapitaal per persoon te
vergroten. [8]
Hoewel investeringen in publieke R&D in theorie de grootste pay-off hebben, kiezen we voor een evenwichtige mix van de
investeringen (zie bijlage 1). [9]
Ten eerste wordt the bang for the buck gemeten aan de marge,
terwijl bij dit soort investeringen sprake is van afnemende
meeropbrengsten. Daardoor heeft een evenwichtig samengesteld pakket een
hoger rendement dan wanneer alle middelen op één post worden gezet. Verder
is het zo dat deze drie determinanten van de productiviteitsgroei niet
zonder elkaar kunnen. Zo produceert goed onderwijs de onderzoekers die de
R&D-activiteiten bij bedrijven en/of overheid uitvoeren. En
fundamentele kennis door publieke R&D moet worden gevaloriseerd door
ondernemers. Met ons pakket wordt dus aan de hele innovatieketen een steun
in de rug verleend.
Het effect van het innovatie- en onderwijspakket van 50 miljard euro,
verdeeld over tien jaar, is substantieel (zie figuur 3). Door deze impuls ligt de economische groei gedurende die tien jaar ongeveer een procentpunt hoger dan in het basisscenario. Na deze periode is de
Nederlandse economie daarmee cumulatief 78 miljard euro groter. Met een inleg die
kosteloos van de kapitaalmarkten kan worden opgehaald, zou Nederland dus
een rendement van 56 procent boeken.
Figuur 3: 50 miljard euro voor innovatie en onderwijs leidt tot
verdubbeling economische groei
Bron: Erken, Groenewegen en Van Es, te verschijnen
Twee belangrijke kanttekeningen bij deze bevindingen. Stilstand is
achteruitgang. Zodra de extra investeringen na 10 jaar ophouden, valt de
potentiële groei terug naar het basispad. Daarom moet het
investeringspakket niet tijdelijk zijn, zodat de Nederlandse economie ook
na 2030 een hogere productiviteitsgroei zal genieten. Verder geldt dat
succesvolle investeringen in innovatie gepaard gaan met aandacht voor
‘zachte’ technologie. Ontwikkeling van harde technologie via bijvoorbeeld
R&D is alleen succesvol als deze zijn ingebed in goed functionerende
bedrijven met managementpraktijken die op orde zijn. Zie ook het essay van
Garretsen (2019)
voor een uitgebreide verhandeling over dit onderwerp. Meer in algemene zin
moet ook worden opgemerkt dat innovatiekracht en productiviteitsgroei niet
alleen afhankelijk is van binnenlands beleid, maar ook sterk afhankelijk is
van wat er over onze landsgrenzen gebeurt. Dat wordt in onze optiek door
menigeen nog wel eens vergeten. Het is daarom van belang dat Nederland als
open economie niet wegkruipt in de protectionistische schulp, maar de
luiken naar de buitenwereld open houdt. Meer in algemene zin moet ook
worden opgemerkt dat innovatiekracht en productiviteitsgroei niet alleen
afhankelijk is van binnenlands beleid, maar ook sterk afhankelijk is van
wat er over onze landsgrenzen gebeurt. Dat wordt in onze optiek door
menigeen nog wel eens vergeten. Het is daarom van belang dat Nederland als
open economie niet wegkruipt in de protectionistische schulp, maar de
luiken naar de buitenwereld open houdt.
Tot slot: endogene groei en de politieke discussie
Onze analyse is een vingeroefening om de baten van extra investeringen voor
de Nederlandse productiviteitsgroei voor het voetlicht te brengen. De
resultaten laten zien dat het via de juiste investeringen mogelijk is om
een stevige impuls te geven aan het structurele verdienvermogen van
Nederland.
Een laatste aanbeveling is in het licht van ons essay nog wel op zijn
plaats. Het is belangrijk dat het Centraal Planbureau (CPB) als kroonjuweel
onder de Nederlandse economische beleidsinstituten de handschoen oppakt en
bekijkt hoe het de baten van investeringen in onderwijs, innovatie en
ondernemerschap goed kan verwerken in haar modellen. Op die manier kan het
CPB de effecten van diverse beleidsplannen en verkiezingsprogramma’s op de
toekomstige productiviteitsontwikkeling beter inzichtelijk maken, wat zal
leiden tot een zuiverder politiek debat.
Bijlage 1: Verdeling van 50 miljard in scenario 1
Bron: Erken, Groenewegen en Van Es, te verschijnen.
Voetnoten:
[1]
De totale factorproductiviteit (TFP) is het deel van de economische
groei dat niet direct kan worden toegeschreven aan de extra inzet
van kapitaal of arbeid. Daarmee is TFP feitelijk een maatstaf voor
technologische vooruitgang, omdat het aangeeft hoe efficiënt
kapitaal en arbeid zijn in het genereren van toegevoegde waarde in
een economie.
[2]
Het kabinet zegt hierover in de
Miljoenennota 2020: “
Het kabinet onderzoekt de mogelijkheden om het verdienvermogen
van Nederland op de lange termijn te versterken en hoe een
investeringsfonds kan worden opgericht. Kennisontwikkeling,
research & development (R&D) en innovatie en
infrastructuur lijken de terreinen die het meest kunnen
bijdragen aan productiviteitsgroei.”
[3]
Zie Erken, Groenewegen en Van Es, te verschijnen.
[4]
Bij de bepaling van de verhoging van de AOW-leeftijd nemen we aan
dat het huidige beleid, volgend uit het Pensioenakkoord, stand
houdt. Dit betekent een bevriezing van de AOW-leeftijd op 66 jaar
en 4 maanden in 2020 en 2021 en daarna oplopend tot 67 jaar in
2024. Vanaf 2025 stijgt de AOW-leeftijd gedeeltelijk mee met de
levensverwachting. Omdat de toekomstige levensverwachting onzeker
is, baseren we ons voor die jaren op de huidige inschattingen van
de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
[5]
We bekijken hier het gemiddelde rendement op investeringen in vaste
activa zoals we dat kunnen afleiden op basis van de
groeiboekhouding. Rendementen voor verschillende
investeringsprojecten kunnen echter fors van elkaar verschillen.
[6]
We realiseren ons dat het effect van publieke R&D op de
arbeidsproductiviteitsontwikkeling niet onomstotelijk vast staat in
de empirische literatuur (zie
Van Elk et al. (2015)
voor een overzicht). In ons Nederlandse TFP-model vinden we echter
wel een positief en robuust effect voor publiek R&D-kapitaal.
Niettemin adviseren we om meer onderzoek te blijven verrichten naar
het rendement van publieke R&D.
[7]
Uit de literatuur blijkt dat de precieze vorm (subsidies of fiscale
regelingen) waarmee deze private investeringen worden aangejaagd of
bekostigd het rendement kunnen beïnvloeden (zie
Bloom et al., 2019
, voor een overzicht).
[8]
Als indicator voor menselijk kapitaal gebruiken we de index human capital per person uit de Penn World Tables.
[9]
We doen geen aanbevelingen hoe het pakket van 50 miljard euro beleidsmatig
zou moeten worden ingevuld en op welke programma’s moet worden
ingezet, bijv. nanotechnologie, robotica, artificial intelligence.
Dit is een afweging voor beleidsmakers.
Referenties:
Alcalá, F., en A. Ciccone (2004). Trade and productivity. Quarterly Journal of Economics, 119(2), 613-646.
Bouman, M., (2019). Waarom zou een investeringsfonds deze keer wel goed aflopen? Het Financieele Dagblad, 23 augustus 2019.
Beetsma, R. en R. Gradus (2019), Condities voor een werkend fonds voor overheidsinvesteringen. Me Judice, 24 september.
Benhabib, J., en M.M. Spiegel (1994). The role of human capital in economic development: evidence from aggregate cross-country data. Journal of Monetary Economics, 34(2), 143-173.
Bloom, N., J. van Reenen en H. Williams, H. (2019). A toolkit of policies to promote innovation. Journal of Economic Perspectives, 33(3), 163-84.
Bloom, N., Draca, M. en J. Van Reenen (2016). Trade induced technical change? The impact of Chinese imports on innovation, IT and productivity. Review of Economic Studies, 83(1), 87-117.
Branstetter, L. (2006). Is foreign direct investment a channel of knowledge spillovers? Evidence from Japan’s FDI in the United States. Journal of International Economics, 68(2), 325-344.
Cameron, G., Proudman J. en S. Redding (1998). Productivity convergence and international openness. In: Proudman, J. en S. Redding (red.). Openness and Growth. London: Bank of England, 221-260.
Carree, M.A. en A.R. Thurik (2008). The lag structure of the impact of business ownership on economic performance in OECD countries. Small Business Economics, 30(1), 101-110.
Coe, D.T. en E. Helpman (1995). International R&D spillovers. European Economic Review, 39(5), 859–887.
Donselaar. P. (2011). Innovatie en productiviteit. Het Solow-residu ontrafeld (in Dutch). Erasmus University Rotterdam.
Edwards, S. (1998). Openness, productivity and growth: what do we really know? The Economic Journal, 108(447), 383-398.
Engelbrecht, H.J. (1997). International R&D spillovers, human capital and productivity in OECD economies: An empirical investigation. European Economic Review, 41(8), 1479–1488.
Erken, H.P.G. (2008). R&D, Productivity and Entrepreneurship. ERIM, Erasmus University Rotterdam.
Erken, H.P.G., P. Donselaar en A.R. Thurik (2016). Total factor productivity and the role of entrepreneurship. Journal of Technology Transfer, 43(6), 1493-1521.
Erken, H.P.G., R. Hayat, C. Prins, M. Heijmerikx en I. de Vreede (2018). Measuring the permanent costs of Brexit. National Institute Economic Review, 244(1), R46-R55.
Erken, H.P.G., J. Groenewegen en F. van Es (te verschijnen), Het structurele groeivermogen van de Nederlandse economie tot 2030 , Rabobank.
Erken, H.P.G., H. Stegeman en A.R. Thurik (2016). Het belang van innovatie, onderwijs en ondernemerschap voor groei. ESB, 4741 600-603.
Garretsen, H. (2019), Een pleidooi voor indirect innovatiebeleid, Me Judice,26 september 2019.
Griffith, R., Redding, S. en J. van Reenen (2004). Mapping the two faces of R&D. Productivity growth in a panel of OECD industries. Review of Economics and Statistics, 86(4), 883–895.
Guellec, D. en B.P. van Pottelsberghe de la Potterie (2004). From R&D to productivity growth: Do the institutional settings and the source of funds of R&D matter? Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 66(3), 353–378.
IMF (2016), Acting now, acting together, Washington.
Lee, G. (2005). International R&D spillovers revisited. Open Economies Review, 16(3), 249-262.
Romer, P.M. (1990). Endogenous technological change. Journal of Political Economy, 98(5), S71–S102.
Schumpeter, J.A. (1947). The creative response in economic history. Journal of Economic History, 7(2), 149-159.
Van Elk, R., B. Verspagen, B. Ter Weel, K. Van der Wiel en B. Wouterse (2015). A macroeconomic analysis of the returns to public R&D investments . CPB, 313.