Weinig harde feiten
Steeds vaker worden zorgen uitgesproken over de ontwikkeling van de inkomens- en vermogensongelijkheid. Met name het werk van Piketty heeft de laatste tijd
veel aandacht getrokken. Kern van zijn boodschap is dat de verdeling van inkomen en vermogen in de tijd steeds meer ongelijk wordt. Doordat het rendement
op vermogen structureel hoger is dan de groeivoet van de economie, eigenen de vermogenden in de samenleving zich een steeds groter deel van de nationale
koek op.
In Nederland is het maatschappelijk debat over dit thema ook volop losgebarsten, mede naar aanleiding van de recente studie van de WRR (2014). Van belang
is om dit in belangrijke mate normatieve debat te voeren op basis van zo goed mogelijke feiten. Over de (ontwikkeling van de) inkomensverdeling is veel
empirisch materiaal beschikbaar (zie ook Caminada et al, 2014). Maar over de vermogensverdeling is minder bekend. Op grond van de CBS-gegevens is duidelijk
dat de vermogensverdeling schever is dan de inkomensverdeling. Maar in de gebruikelijke statistieken worden niet alle vormen van vermogen meegeteld. Zo
wordt het pensioenvermogen niet meegerekend, terwijl dat in Nederland relatief groot is. Verder worden de vermogensverdeling en de inkomensverdeling veelal
los van elkaar geanalyseerd, terwijl ook essentieel is of er ‘stapeling’ van ongelijkheid optreedt. Tamelijk weinig is bekend over de ontwikkeling van de
vermogensongelijkheid in Nederland. In de empirische analyse van Piketty wordt Nederland niet meegenomen. In de WRR studie wordt gesteld dat partiële
gegevens doen vermoeden dat de ongelijkheid in de vermogensverdeling in Nederland toeneemt (p. 86), zoals Piketty ook voor andere landen constateert.
In dit artikel brengen wij de scheefheid van de vermogensverdeling in kaart, inclusief de hiervoor beschreven correctie voor pensioenvermogen. Verder laten
we data zien die aangeven dat de vermogensconcentratie aan de top in Nederland in de loop der tijd juist niet groter is geworden.
Private vermogensverdeling 2012
Welke mensen bevinden zich aan de onderkant en de bovenkant van de vermogensverdeling? Onderstaande figuur beschrijft de vermogensverdeling van Nederland
voor het jaar 2012 op basis van CBS-data. Zowel de vermogensaandelen per deciel als de Lorenzcurve (cumulatieve aandelen) zijn in beeld gebracht.
Het vermogen is het saldo van bezittingen en schulden. De bezittingen bestaan vooral uit banktegoeden, effecten, onroerend goed en ondernemingsvermogen. De
schulden omvatten onder meer schulden ten behoeve van een eigen woning en consumptief krediet. Enkele zaken zijn bij de berekening van het vermogen niet
meegeteld door gebrek aan gegevens. Zo is met de opgebouwde rechten op een toekomstige pensioen- of levensverzekeringsuitkering (waaronder lijfrente) nog
geen rekening gehouden. Evenmin is het tegoed dat is opgebouwd bij spaar- en levenhypotheken tot de bezittingen gerekend. Ontbrekende vormen van bezit zijn
verder contant geld, duurzame consumptiegoederen (met uitzondering van de eigen woning), juwelen en antiek. Aan de schuldenkant ontbreken schulden bij
postorderbedrijven.
Wanneer we allereerst naar de private vermogens exclusief pensioenvermogen kijken, bezat het rijkste percentiel Nederlandse huishoudens in 2012 ongeveer
een kwart van het totale private vermogen; de top 5% procent bezat ongeveer 45% en de rijkste 10% huishoudens bezat 61 procent. Deze rijkste 10%-groep
bestaat voor een belangrijk deel uit senioren (36%) en ondernemers (29%).
Aan de onderkant heeft de eerste 60 procent van alle huishoudens tezamen een privaat vermogen van 0 euro. Dit betekent niet dat 60 procent van de
huishoudens een negatief vermogen heeft, maar dat ze zo weinig vermogen hebben, dat ze het negatieve vermogen van de eerste 6 procent huishoudens niet goed
maken. Dit betreffen vooral huishoudens met schulden; in het onderste vermogensdeciel bevinden zich vooral werknemers en ambtenaren (76%). Zij hebben
consumptief krediet of hun huis staat onder water. Mogelijk heeft een deel van deze huishoudens een spaar- of beleggingshypotheek, maar deze nemen we
helaas niet waar.
De vermogens zijn dus scheef verdeeld. De mate van scheefheid kan worden uitgedrukt met behulp van één kengetal: de Gini-coëfficiënt van het private
vermogen bedraagt 0,80.
Figuur 1. Vermogensaandelen per deciel en de Lorenzcurve van vermogen, 2012
Bron: eigen berekeningen op basis CBS Statline
Pensioenvermogens dempen ongelijkheid
In de discussie is er regelmatig op gewezen dat het van belang is om ook de opgebouwde aanvullende pensioenrechten mee te rekenen, zeker bij een
internationale vergelijking van de vermogensverdeling. Een opgebouwd pensioenrecht is natuurlijk niet helemaal vergelijkbaar met privaat opgebouwd vermogen
(dat overdraagbaar, verkoopbaar en vererfbaar is). Anderzijds gaat het beide om uitgestelde consumptie.
Hieronder presenteren we de vermogensverdeling zonder en met opgebouwde pensioenrechten. We gebruiken CBS microdata over pensioenaanspraken, -uitkeringen
en vermogen voor het jaar 2010. Ook de inleg in de derde pijler vanaf 1989 is meegenomen (lijfrenten). De horizontale as geeft het vermogenspercentiel.
Alle bedragen zijn bruto berekend. Zowel op privaat vermogen als op aanvullende pensioenrechten rust een belastingclaim, zij het in verschillende mate
(mede afhankelijk van de precieze samenstelling van het private vermogen). Het is niet op voorhand duidelijk welk effect (uitgestelde) belastingheffing zou
kunnen hebben op de mate van scheefheid van de vermogensverdeling.
De rode lijn illustreert de private vermogensverdeling (zonder opgebouwde aanvullende pensioenrechten) en de blauwe lijn de vermogensverdeling inclusief
pensioenvermogen. De blauwe lijn ligt boven de rode lijn dus de vermogens inclusief opgebouwd aanvullend pensioen zijn minder scheef verdeeld dan de
vermogens exclusief pensioen (Lorenz Dominantie).
Figuur 2. Lorenzcurve vermogensverdeling in Nederland, exclusief en inclusief pensioenen
Bron: berekeningen op basis CBS IPO en CBS microdata over pensioenaanspraken, -uitkeringen en vermogen
Door rekening te houden met aanvullende pensioenrechten valt op dat veel minder huishoudens een negatief vermogen hebben. Wanneer de huishoudens worden
gerangschikt van laag naar hoog vermogen, heeft nu nog maar 35 procent van de huishoudens tezamen een vermogen van 0 euro, terwijl dit snijpunt met de x-as
bij louter private vermogens bij het 60ste percentiel ligt.
De afvlakking van de scheefheid is ook op een andere manier te illustreren. Zo weten we dat de top 1% in Nederland een kwart van het private vermogen
bezit. Rekenen we vervolgens ook de opgebouwde rechten van het aanvullend pensioen mee, dan zakt dit percentage naar 17. De Ginicoëfficiënt van vermogen
daalt van 0,80 naar 0,68 wanneer aanvullende pensioenopbouw wordt meegerekend. Pensioenvermogens hebben dus een dempend effect op de vermogensongelijkheid.
De totale vermogensongelijkheid in Nederland is aldus berekend kleiner dan wanneer louter naar de verdeling van privaat vermogen wordt gekeken (zoals
eerder gerapporteerd door het CBS en Van Bavel in de recente WRR-verkenning).
Tabel 1. Vermogensverdeling in Nederland (met en zonder pensioenvermogen)
Bron: berekeningen op basis CBS IPO en CBS microdata over pensioenaanspraken, -uitkeringen en vermogen
Stapeling van ongelijkheid
In hoeverre bevinden zich aan de linkerkant van de vermogensverdeling mensen met een laag inkomen en aan de rechterkant mensen met een hoog inkomen? Een
stapeling van de inkomens- en vermogensongelijkheid is zorgwekkend, terwijl de ongelijkheid minder ernstig is wanneer blijkt dat sommige mensen veel
inkomen en weinig vermogen hebben, terwijl anderen veel vermogen en weinig inkomen hebben.
In figuur 3 zijn de vermogens toegerekend aan inkomenspercentielen, waarbij het besteedbaar huishoudinkomen op de horizontale as is gezet. Wanneer we nu
naar de ‘rijksten’ kijken aan de rechterkant van de figuur (in termen van inkomen dus in plaats van in termen van vermogen), dan is de ongelijkheid minder
groot. De lijnen in figuur 3 zijn immers vlakker dan in figuur 2. De rijkste 1% (in termen van inkomen) bezit 9% van het vermogen en de rijkste 10% bezit
zo’n 31% van het vermogen. De curven met (blauw) en zonder pensioenvermogen (rood) snijden elkaar nu. Dit komt omdat aanvullend pensioen vooral voor de
middeninkomens een belangrijke rol speelt.
De rijkste 10%-groep huishoudens bestaat nu ineens voor een belangrijk deel uit werknemers en ambtenaren (53%) en ondernemers (36%), terwijl we veel minder
senioren aantreffen (7%). Aan de onderkant treffen we in het laagste inkomensdeciel nu veel studenten aan (30%), en veel minder werknemers en ambtenaren
(19%).
Aldus benaderd lijkt de ongelijkheid minder scherp. Sommige groepen huishoudens blijken weliswaar schulden of weinig vermogen te hebben maar veel inkomen
(werknemers en ambtenaren), terwijl andere groepen huishoudens juist relatief veel vermogen hebben maar weinig inkomen (senioren). Ondernemers zijn een
bijzondere groep: zij zijn zowel oververtegenwoordigd in het laagste als het hoogste inkomensdeciel, maar als het gaat om de vermogensverdeling dan
schuiven ze op, en bevolken ze steeds vaker de hogere decielen. Vooral in het topdeciel van vermogen bevinden zich relatief veel ondernemers – die 200
duizend ondernemers (= 2½ % van alle huishoudens) bezitten samen maar liefst 21% van het totale private vermogen.
Figuur 3. Cumulatieve vermogensaandelen over de inkomensverdeling, exclusief en inclusief pensioenen
Bron: berekeningen op basis CBS IPO en CBS microdata over pensioenaanspraken, -uitkeringen en vermogen
Groeiende vermogensconcentratie in Nederland?
Het is lastig om iets te zeggen over de al dan niet groeiende vermogensongelijkheid in Nederland vanwege gebrek aan data. Onderstaande figuur laat de meest
recente cijfers zien die iets zouden kunnen zeggen over de trend van het aandeel van de top 1% in het totale private vermogen in de periode 1894-2011.
Ondanks het klein aantal waarnemingen, is de trend sterk dalend. Van toegenomen vermogensconcentratie aan de top is dus geen sprake. Voor de meest recente
periode 1993-2011 vinden we geen significante trend: het aandeel van de top 1% is min of meer stabiel op een kwart van het totale private vermogen. Dit is
in lijn met de door het CBS gepubliceerde cijfers over de vermogensongelijkheid in Nederland; die tijdreeks is echter korter (2006-2012), maar geeft
hetzelfde beeld. De Nederlandse vermogensverdeling is scheef, maar het aandeel van het toppercentiel in de periode 2006-2012 is stabiel. Er is in de
periode 2006-2012 een zeer kleine toename waarneembaar aan de top-1% (niet-significant en ook niet-eenduidig), maar bezien vanuit de fors afgenomen
vermogensconcentratie in de afgelopen eeuw is de recente ontwikkeling verwaarloosbaar.
Figuur 4. Private vermogensverdeling; aandeel toppercentiel, 1894-2011
Bron: Roine & Waldenström (2014); eigen berekeningen
Samenvattend kunnen we constateren dat de scheefheid van de vermogensverdeling weliswaar groot is, maar duidelijk afneemt wanneer rekening wordt gehouden
met pensioenen en met de samenhang tussen inkomen en vermogen. Verder duiden de schaarse beschikbare gegevens juist niet op een toenemende concentratie van
vermogens aan de top in Nederland.
Referenties
Caminada, K. J. Been, K. Goudswaard en M. de Graaf-Zijl (2014), 'De ontwikkeling van inkomensongelijkheid en inkomensherverdeling in Nederland 1990-2012', Department of Economics Research Memorandum 2014.02, Leiden University, 46 p.
Piketty, T. (2014), Capital in the Twenty-First Century, Cambridge: The Belknap Press of Harvard University Press.
Roine, J., and D. Waldenström (2014), 'Long-Run Trends in the Distribution of Income and Wealth', IZA discussion paper no. 8157, April 2014
WRR (2014), Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, WRR-Verkenning nr. 28, M.
Kremer, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.), Amsterdam: Amsterdam University Press.