Kritiek Pikaart
In Me Judice gaf ik onlangs mijn mening over de rol van de rekenrente in het pensioendebat. De heer Pikaart (2012) reageert daarop gepikeerd in een kritisch artikel waarin hij mij opportunistisch gedrag verwijt, waarbij ik de spelregels zou willen ombuigen om een voor de ouderen gunstiger uitvallende regeling te bewerkstelligen. Inderdaad ik ben een senior en de nu ter tafel liggende regelingen vallen voor senioren zeer slecht uit. Vele gepensioneerden worden reeds nu of in de toekomst geconfronteerd met pensioenkortingen en gemiste indexatie, die zullen oplopen tot tientallen procenten. Het zal duidelijk zijn dat gepensioneerden of zij die dat binnenkort hopen te worden en die veertig jaar hun pensioenpremies trouw betaald hebben in de verwachting een waardevast pensioen te krijgen zich onrechtvaardig behandeld voelen, wanneer opeens die verwachtingen de bodem in worden geslagen, vooral omdat voor hen de mogelijkheden om nog te gaan werken afwezig zijn. Is het echter niet zo, dat alle auteurs die zich uitspreken over het zogenaamde pensioenprobleem op de één of andere wijze ook partij zijn? In ieder geval geldt dit in hoge mate voor de heer Pikaart als vertegenwoordiger van jongeren.
De heer Pikaart geeft een vrij technisch betoog, waarbij mijn reactie gemakkelijk in een welles-nietes woordenwisseling zou kunnen ontaarden. Ik wil de kwestie in een wat breder perspectief zien. In de eerste plaats wil ik ingaan op de vraag of er een echt probleem is, of dat ons een collectieve gekte wordt aangepraat. In de tweede plaats ga ik in op de vraag hoe eigendomsrechten op de pensioenreserve zijn toe te rekenen aan de verschillende leeftijdscohorten wanneer we de pensioenreserves zien als de accumulatie van ‘uitgesteld loon’. In de derde plaats ga ik nogmaals in op de vraag hoe toekomstige pensioenverplichtingen moeten worden gewaardeerd. Tenslotte geef ik aandacht aan enige losse beweringen van de heer Pikaart, die mij discutabel lijken.
Eigendomsrechten in een kapitaaldekkingsstelsel
In een kapitaaldekkingsstelsel spaart principieel elke deelnemer voor zijn eigen pensioen, daarin stevig geholpen door de rente. Wanneer iemand bijvoorbeeld elk jaar één euro inlegt zal hij na 40 jaar bij een rentevoet van 4% € 95 hebben opgespaard. Wanneer het premiepercentage juist is vastgesteld, zal gemiddeld elke pensioengerechtigde juist genoeg gespaard hebben om zijn pensioen te kunnen bekostigen. In de praktijk van onze pensioenfondsen worden er geen individuele rekeningen bijgehouden noch rekeningen per leeftijdscohort. Dat neemt echter niet weg dat het in feite gaat om individuele besparingen. Het is uitgesteld loon dat gedurende de oude dag wordt opgegeten. Hieruit volgen twee punten en gezien de verwarring in het debat voorzie ik beide punten ook van commentaar:
(a) Wanneer we elke deelnemer een ‘aandeelhoudersrecht’ zouden toekennen, zouden de rechten van een beginner in het fonds, zeg op 25-jarige leeftijd, en die van de 65-jarige zich bij een gemiddeld rendement van 4% per jaar verhouden als 1:95. Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd neemt de individuele pensioenreserve weer af, omdat geen premies meer worden gestort en wel wordt uitgekeerd.
Mijn commentaar hierop is dat gezien die verhouding van belegde vermogens per cohort het onbegrijpelijk is dat drie miljoen gepensioneerden en enige miljoenen oudere werknemers consequent buiten de besluitvorming worden gehouden ten aanzien van pensioenen. Het is zelfs onfatsoenlijk te noemen, wanneer de besluitvorming zozeer ten nadele van de groep van ouderen uitvalt. Over solidariteit gesproken! In dit licht is ook de obsessie met de verdeling van de pensioenreserve en de hoge toon van enige jongeren onbegrijpelijk. Zij hebben nog niets of bijna niets bijgedragen aan de pensioenreserves - één van hun luidruchtige woordvoerders is zelfs pas 22! - maar zij doen het voorkomen of de ouderen er met hun besparingen van door willen gaan. Niets is minder waar.
(b) Ouderen zijn niet van jongere generaties afhankelijk voor de uitbetaling van hun pensioenen, want ze hebben hun pensioen zelf bij elkaar gespaard.
Het commentaar dat ik hier bij wil leveren is het volgende. Ouderen wordt vaak de mond gesnoerd met het min of meer bedekte dreigement dat jongeren uit het systeem zouden willen stappen en dat dan de pensioenbetaling in gevaar zou komen. Bij een goed beheerd systeem met een normale premiestelling is er echter geen enkel probleem wanneer een aantal pensioengerechtigden wil uitstappen, behalve wanneer de pensioenreserves in het fonds zo verdeeld dreigen te worden dat de uitstappers (jongeren) veel meer geld meekrijgen dan hen op grond van hun eigen besparingen toekomt.
Verdeling van de pensioenreserve
In de traditionele systematiek wordt het pensioen per jaar in gelijke delen opgebouwd. Bij een pensioen van 80% middelloon en een veertigjarige werkduur zou de werknemer elk jaar dus 2% pensioenrecht opbouwen. Deze aanpak was in het pre-computer–tijdperk , waarin de meeste werknemers hun hele werkzame leven bij één baas werkten, en dus bij één pensioenfonds waren aangesloten, een praktische en geaccepteerde aanpak. In deze tijd van grote en nog stijgende arbeidsmobiliteit is een waarde-overdracht op basis van deze lineaire opbouw natuurlijk vragen om moeilijkheden. Bij een gemiddelde rentevoet van 4% zal immers de veertig jaar geleden ingezette euro zijn aangegroeid tot minstens 4 euro, terwijl de in het laatste jaar betaalde premie slechts met 1,04 vermenigvuldigd wordt. Een degressieve opbouw volgens een meetkundige rij met een reden van 1,04 ligt dus voor de hand. In feite is het mogelijk om voor iedere deelnemer precies de voor hem opgebouwde pensioenreserve uit te rekenen ,waarbij de werkelijke jaarlijkse rendementen van het pensioenfonds worden gehanteerd. Dat is niet alleen mogelijk, maar bij een goede gedigitaliseerde administratie ook helemaal geen moeilijke zaak. Op deze manier wordt ook op een eerlijke manier de pensioenreserve verdeeld over alle deelnemers. Bij uittreden van sommige jongeren wordt hen gewoon het hun toekomende deel van de opgebouwde reserve meegegeven. Wanneer dit gebeurt op basis van een fictieve (zogenaamd risico-vrije) rekenrente van circa 2%, terwijl het fonds in feite gedurende decennia heeft gewerkt met een veel hogere rente van, zeg 6%, dan zal de verdeling tussen generaties niet de werkelijke opbouw reflecteren. In dat geval krijgen de jonge deelnemers veel meer op hun rekening geschreven dan hun toekomt. Ik vrees dat dit ook de reden is waarom de heer Pikaart c.s. zo graag de ‘risico-vrije’ rente willen gebruiken voor ‘invaar’-exercities.
Het zal dus duidelijk zijn dat ik af zou willen van de lineaire opbouw, maar dat ik de opgebouwde rechten conform de werkelijk gemaakte rendementen jaarlijks zou willen vaststellen. Die opgebouwde rechten zullen dan in het algemeen degressief zijn in plaats van constant. Dat schema van de opgebouwde rechten hangt ook af van het historisch gerealiseerde rendement van het specifieke pensioenfonds. Er kan dus niet gewerkt worden met een uniforme rentevoet, bijvoorbeeld een gemiddeld rendement. Wanneer zo’n rentevoet van buiten zou worden opgelegd, zoals nu het geval is, en die rentevoet lager is dan het werkelijke historische rendement, dan zal dit leiden tot een onterechte herverdeling van de reserves ten gunste van jongeren. Anderzijds, indien die uniforme rentevoet hoger ligt dan wat werkelijk gescoord is, dan zullen de jongeren worden benadeeld.
Wanneer wij een duidelijk en reëel beeld hebben van de verdeling van de totale pensioenreserve over cohorten en individuen kan ook worden geëvalueerd in hoeverre bepaalde voorgestelde maatregelen leiden tot herverdeling in de reserves, waarbij sommige generaties tekort komen en andere generaties worden overbedeeld.
Waarderen van de verplichtingen
De cruciale vraag voor een pensioenfonds en in het bijzonder voor haar deelnemers is of een fonds haar verplichtingen in de toekomst kan nakomen. De maat daarvoor is de dekkingsgraad. Zij confronteert de waarde van de opgebouwde reserves met de waarde van de toekomstige verplichtingen. De dekkingsgraad is echter geen éénduidig begrip, want hoe waardeer je de toekomstige verplichtingen? Hierbij moet noodzakelijkerwijs van verwachtingen worden uitgegaan. De toekomstige uitkeringen dienen te worden verdisconteerd tegen een bepaalde rente. Is de gekozen rentevoet hoog, dan worden verplichtingen laag gewaardeerd en wordt de dekkingsgraad hoog. Er is geen vuiltje aan de lucht. Is de gekozen rentevoet laag, dan worden de verplichtingen hoog gewaardeerd en wordt de dekkingsgraad laag. Het is natuurlijk duidelijk dat de keuze van de rentevoet dus geen academische kwestie is. Bij een té hoge vaststelling zal het fonds zich rijk rekenen en zullen de verwachtingen niet kunnen worden waargemaakt. Het fonds loopt dan langzaam leeg. Een voorzichtige keuze is dus geboden. Bij een té lage vaststelling, daarentegen, rekent het fonds zich arm en lijkt premieverhoging en korting van rechten de enige oplossing. Dit zijn pijnlijke maatregelen, waar men ook niet lichtvaardig toe moet overgaan. Bij zo’n te lage vaststelling wordt men ook elk jaar weer verrast door een hoger rendement dan begroot, wat leidt tot overmatige reservevorming.
Hiermee is de keuze dus teruggebracht tot de vraag wat de meest redelijke voorspelling is van het toekomstig langetermijnrendement. Lange termijn omdat de verplichtingen lopen over een toekomst van circa 60 jaar. De praktijk heeft helaas geleerd dat niemand, ook economen en econometristen niet, in staat blijkt om de rente op een termijn van enkele jaren goed te voorspellen. De rente, welke dan ook, blijkt uitermate volatiel, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat de zogenaamde ‘risicovrije’ rente over de periode van 2007 tot nu meer dan gehalveerd is van 4,8% tot 2%. Het beste lijkt het om uit te gaan van het historisch gerealiseerde rendement van het pensioenfonds in kwestie en dit verstandig te extrapoleren naar de toekomst. Waneer een fonds de laatste vijftien jaar gemiddeld 7% per jaar heeft gescoord, lijkt het dus gewettigd om met die rente de toekomstige verplichtingen te waarderen. Voorzichtigheidshalve kan men daar enige procenten afdoen, zodat men op 4% uitkomt, maar het is op het moment voor de meeste fondsen volstrekt irrealistisch om uit te gaan van 2% rendement, wanneer men gedurende een lange reeks van jaren 6 à 7% gescoord heeft. Het is niet alleen irrealistisch maar het grenst aan beroving wanneer men bedenkt tot welke volstrekt nodeloze inkomensverliezen in de vorm van kortingen dit leidt voor gepensioneerden en oudere werkers, die hun spaargeld zien devalueren.
De heer Pikaart praat wat badinerend over de situatie van ouderen, maar de AFM ,een instituut dat men toch niet als sentimenteel of partijdig kan beschouwen, komt juist deze week in een onderzoek tot de conclusie dat ongeveer 30% van de gepensioneerden reeds nu niet van hun pensioen-inkomen kan rondkomen (AFM, 2012). Dat is ook niet zo wonderlijk als het bruto-jaarinkomen inclusief AOW slechts € 22.000 bedraagt voor een gepensioneerd echtpaar, waarvan belasting, ziektekostenverzekering, enz.,enz. moet worden betaald. Het NIBUD komt in zijn berekeningen naar aanleiding van de begroting 2013 in een studie over de inkomenspositie van ouderen boven de 65 jaar tot de conclusie dat bijna alle 65-plus-huishoudens het komend jaar netto gemiddeld 3% zullen moeten inleveren. De heer Pikaart heeft last van het Zwitserleven-syndroom, maar de waarheid is anders. De positie van heel veel gepensioneerden is nu al benard en wordt nog erger.
Terug naar de dekkingsgraad. Betekent dit nu dat men de dekkingsgraad elk jaar met dezelfde rente moet berekenen? Uiteraard niet. Jaar na jaar dient de rente voor de toekomst opnieuw te worden bepaald, maar op basis van de werkelijk door het fonds gemaakte rendementen. Gezien de aanzienlijke volatiliteit van jaar tot jaar dient men uiteraard van (over een aantal jaren) voortschrijdende gemiddelden uit gaan.
Pikaart beroept zich op de wet en stelt dat het hanteren van een hogere rentevoet dan de risicovrije rente op staatspapier contra legem is. Ik zou volgens hem een probleem met de wet hebben. Dat lijkt mij een juiste observatie. De wet is alleen relevant voor fondsen die alleen in zogenaamd risicovrij papier, dus staatsobligaties van degelijke landen, beleggen. Er zijn echter geen fondsen met een dergelijk beleid. In tegenstelling tot wat Pikaart suggereert, wordt ook bij het degelijke ABP volgens het Jaarverslag 2011 voor slechts 14% in staatsobligaties belegd. Voor alle fondsen, die niet alleen in risicovrij papier beleggen, is het huidige wetsvoorschrift onzinnig en zeer schadelijk voor de welvaart van grote groepen van de bevolking. Wetten kunnen en moeten veranderd worden als er niet voorziene schadelijke en onnodige effecten optreden. In plaats van dogmatisch door te drammen op een eenmaal ingeslagen weg, lijkt het verstandig de wet langs bovenbeschreven lijnen zo spoedig mogelijk aan te passen.
Vuiltjes
In de bovenstaande analyse is een wat vereenvoudigd beeld gegeven. Er is namelijk wel een probleem. Vanaf de jaren ‘80 tot vandaag de dag zijn de pensioenpremies bij vele fondsen niet kostendekkend geworden. Zo is bijvoorbeeld bij het ABP de premie van 24% vele jaren verlaagd naar 8% waardoor de eertijds glorieuze dekkingsgraad van circa 200 geleidelijk is afgekalfd naar een percentage onder de 100. Tevens zijn er vele vervroegde pensioenen en VUT-uitkeringen gedaan en premievakanties toegekend. Gedeeltelijk ging dit ten voordele van de deelnemers die minder premie hoefden te betalen, maar die in feite een sigaar uit eigen doos kregen omdat hun pensioenreserves navenant verminderden. De deelnemers zijn immers in feite aan te merken als de exclusieve eigenaren van de pensioenreserves (uitgesteld loon), ook al worden die technisch en namens hen beheerd door de pensioenfondsen. De grote winnaar bij dit spel waren echter de werkgevers (inclusief de Staat), die hun deel van de premie in eigen zak konden houden(1). Er was nog een bevoordeelde partij: de toenmalige jongeren van Pikaart’s leeftijd, die een baan konden krijgen omdat de ouderen met zachte of harde hand de VUT in werden gedreven. Niettemin lijkt ons pensioensysteem door deze ‘uitnames’, zoals men dit zo eufemistisch noemde, wel gehavend maar niet vernietigd. Dit komt natuurlijk door de aanname van een voorzichtige rekenrente van 4% terwijl de werkelijke rendementen veel hoger uitkwamen.
Nog is er niet echt een man overboord. Zo berekent APG voor december 2011 voor de vijf grote pensioenfondsen, die toen zogenaamd ‘onder water stonden’, dat hun positie veel minder dramatisch zou zijn op basis van een voorspeld rendement van 4%. Voor het ABP vindt men dan een dekkingsgraad van 116% in plaats van 95%, voor de Bouw 121% in plaats van 100%, voor de PfZW 120 % (97%) ,voor PME 109% (90%) en voor PMT 107% in plaats van 89%.
Wat nu te doen?
Is er dan geen ernstig probleem? Ja en nee. Nee, de pensioenfondsen zouden bij een realistische berekening van de dekkingsgraad voor het grootste deel niet in de gevarenzone zitten. Korting is daar niet nodig en bij een aantal fondsen is zelfs indexatie niet uitgesloten. En ja, het RIVM (2012) stelt op basis van CBS–cijfers dat “de resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd is in de periode 1950-2010 voor mannen is toegenomen van 14,4 tot 18,0 jaar en voor vrouwen van 14,9 naar 21,2 jaar.” Wanneer we daar nog bij meenemen dat in 1950 zeer weinig vrouwen pensioengerechtigd waren en dat nu de vrouwen ongeveer de helft van de ‘work force’uitmaken, dan lijkt het niet onredelijk om te stellen dat de pensioenduur, gerekend vanaf 65, voor alle gepensioneerden van 14,4 tot 19,5 is opgelopen . Wanneer men de premie dus op het oude niveau wil fixeren dan zal die premie niet kostendekkend blijken, zelfs bij een handhaving van de toekomstige rendementen. Er worden dus nu verwachtingen gewekt bij jongeren die met het huidige premieniveau eenvoudig niet waar te maken zijn. Of het toegezegde uitkeringsniveau voor de jongere werknemers van nu moet worden gereduceerd, of de betaalde premie moet omhoog. Dat is het werkelijke probleem waar de politiek en ook de heer Pikaart c.s. met een wijde boog omheen lopen. Er dreigt dus voor jongeren wel degelijk een probleem, maar dat zullen zij zelf moeten oplossen. Zelfs wanneer zij er al in slagen met mistige drogredeneringen de huidige gepensioneerden en oudere werknemers een deel van de door hen opgebouwde pensioenreserves te ontfutselen, betekent dit voor de jongeren alleen maar uitstel van executie. Dan loopt het stelsel niet in 2040 maar in 2050 droog. Het korten van ouderen is geen structurele oplossing.
Voetnoot
- Een uitstekende historische analyse vindt men bij Pikaart (2011).
Referenties
AFM, 2012, Consumentenmonitor voorjaar 2012 Pensioenen, Amsterdam.
NIBUD, 2012, Koopkracht van 65-plussers 2012-2013 Berekeningen Prinsjesdag 18 september 2012.
Pikaart, M., 2011, De Pensioenmythe. Business Contact.
Pikaart, M., 2012, Waarom de pensioenpijn nu moet worden genomen, Me Judice, 27 september 2012.
Praag, B.M.S. van, 2012, Hoe fabels over de rekenrente het pensioendebat doen ontsporen, Me Judice, 15 september 2012.
RIVM, 2012, Nationaal Kompas Volksgezondheid 2011, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven.