Betweter of bedachtzaam?
In de eerste dagen van oktober is op MeJudice maar liefst een drietal bijdragen te lezen waarin het wiskundig gehalte en de overmoedige en verstrekkende
conclusies van economen op basis van simplistische modellen wordt gehekeld (Engelen, 2015; Mujagic, 2015 en Hollanders, 2015). Ook de oproep van Luyendijk
(2015) voor een ‘social sciences’ Nobelprijs in plaats van een economie Nobelprijs past in dit rijtje. Hij vindt dat economie niet een echte wetenschap is
en nog veel van andere sociale wetenschappen kan leren.
In deze context is de keuze voor Angus Deaton als nieuwste Nobelprijswinnaar des te meer welkom, want hij laat zien hoe het ook anders kan. Hier spreekt en
schrijft geen arrogante allesweter die wel even zal vertellen hoe de wereld in elkaar steekt en verbetert kan worden, maar een bescheiden en bedachtzaam
wetenschapper. Ook heeft hij geen nauw economische blik: in zijn persconferentie op de dag van de bekendmaking van zijn Nobelprijs benadrukt hij hoe, in
zijn ogen, de economische wetenschap niet meer zijn stempel op andere sociale wetenschappen probeert te drukken, maar juist de stempels van die andere
wetenschappen in ontvangst mag nemen. Nu maakt zijn bescheidenheid hem overigens niet tot iemand die bang is om zijn mening te verkondigen: als hij een
onderwerp zorgvuldig heeft bestudeerd, zal hij zijn mening vol verve verkondigen en collega’s die, in zijn ogen, niet eerlijk met het bewijs omgaan daar
ook (in soms kleurrijke termen) op aanspreken. Maar dit betekent niet dat hij overal stellig in is; dit is een econoom die zich zeer wel bewust is van de
beperkingen van de verschillende instrumenten die economen ter beschikking staan om de wereld beter te begrijpen.
Zijn bijdragen
Het Nobelcomité (2015) roemt Deaton om zijn bijdragen op drie gebieden, namelijk de analyse van hoe consumenten hun uitgaven over producten spreiden, de
analyse van consumptie- en spaargedrag en het meten en analyseren van welvaart en armoede. Zijn bijdrage op het eerste vlak is hoofdzakelijk
methodologisch, namelijk de ontwikkeling van het zogenoemde Almost Ideal Demand System waarmee op zeer algemene maar toch toegankelijke wijze
consumptiekeuzes geanalyseerd kunnen worden.
Op het tweede vlak heeft hij vooral laten zien hoe de modelleertruc van een ‘representatieve agent’ door macro-economen in de problemen komt. Op
individueel niveau kunnen huishoudens, bijvoorbeeld, grote inkomensschokken ondergaan terwijl op macroniveau de positieve en negatieve schokken grotendeels
tegen elkaar wegvallen. Ook als sommige huishoudens beperkt zijn in hun keuzes door tekortschietende liquiditeit, laten micro- en macrotijdreeksen heel
andere patronen zien. Als gevolg van deze individuele verschillen zijn de macrotijdreeksen niet geschikt om onderliggende parameters van
consumentenbeslissingen te schatten en kunnen de macrotijdreeksen alleen worden gezien als de aggregatie van de microtijdreeksen.
Een belangrijk aspect van dit onderzoek is dat het data vergt over de inkomens en consumptie van individuele huishoudens. Deaton kan worden gezien als een
van de pioniers van het gebruik van grootschalige gegevensbestanden uit huishoudenquêtes, het soort analyse dat ondertussen gemeengoed is geworden. Maar
meer dan alleen analyseren heeft hij ook veel bijgedragen aan een betere opzet van dergelijke enquêtes, via zijn handboeken en adviezen. Zo is,
bijvoorbeeld, het vragen naar het inkomen van een huishouden in rijke landen geen probleem, aangezien de meeste mensen een regulier salaris verdienen. In
arme landen geeft zo’n vraag geen nuttige informatie omdat er veel landbouw voor eigen productie plaatsvindt en veel van het werk in steden een informeel
karakter heeft. Beter is dan om direct naar consumptie te vragen. Zijn bijdragen zijn dus niet alleen de nieuwe methoden of resultaten, maar ook een blijvend hogere kwaliteit van huishoudensdata in armere landen, hetgeen
essentieel is om te weten wat de levensstandaard in die landen is.
Armoede en welvaart
Dat brengt ook zijn derde grote bijdrage in zicht, het meten en analyseren van armoede en welvaart. Doel 1.1 van de Sustainable Development Goals
die vorige maand zijn vastgesteld is het streven om extreme armoede mondiaal uiterlijk in 2030 uit te bannen, maar wie leven er in extreme armoede? Deze
vraag is vooral lastig te beantwoorden omdat extreme armoede niet alleen voorkomt in de allerarmste landen. Dus waar trek je de grens van extreme armoede
en hoe zorg je dat die grens voldoende rekening houdt met de omstandigheden van armen, waar ze ook wonen? En hoe volg je het niveau van extreme armoede
door de tijd? Is de informatie uit huishoudenquêtes hiervoor geschikt? Of bieden tijdreeksen uit de Nationale Rekeningen een beter handvat voor beleid en
analyse? En hoe hou je rekening met verschillende prijsniveaus tussen landen door de tijd? Dit zijn allemaal vragen die zeer relevant zijn voor het bepalen
van het aantal armen in de wereld en, algemener, voor inkomensongelijkheid tussen landen. Tegelijk krijgen dergelijke vragen vaak weinig aandacht krijgen
omdat het moeilijk is om er goede, algemeen passende antwoorden op te formuleren. Als je het werk van Deaton over deze onderwerpen leest, zoals zijn
Presidential Address voor de American Economic Association (Deaton, 2010a), besef je dat eerst een grondig begrip nodig is van hoe concepten worden gemeten
voordat je verdere uitspraken kan doen. En mogelijk moet je concluderen dat het niet mogelijk is om goede of precieze uitspraken te doen. Zo is het,
bijvoorbeeld, niet moeilijk om te concluderen dat de gemiddelde Nederlander een aanzienlijk betere levensstandaard heeft dan de gemiddelde Tanzaniaan, maar
de precieze inkomensverhouding tussen twee dusdanig verschillende landen – zowel in levensstandaard als in voorkeuren – zal altijd met aanzienlijke
onzekerheid omgeven blijven.
Desondanks kunnen we vaststellen dat de gemiddelde wereldburger een aanzienlijk beter leven leidt dan pakweg 200 jaar geleden. In zijn boek The Great Escape (Deaton, 2013) beargumenteert hij dat dit deels komt doordat inkomens fors gestegen zijn, maar vooral doordat mensen overal ter
wereld langer en gezonder leven. Dit toont direct ook dat Deaton een breder beeld van welvaart heeft dan alleen inkomen of consumptie. Een van de manieren
om welvaart te vangen is mensen te vragen naar hun (subjectieve) welbevinden, of levensgeluk. Zijn onderzoek op dit terrein laat zien hoe, bijvoorbeeld,
mensen met kinderen hogere pieken en diepere dalen doormaken dan mensen zonder kinderen. Tegelijk betoogt hij dat deze informatie zinloos is voor een
overweging om kinderloos te blijven, omdat mensen met en zonder kinderen verschillende voorkeuren hebben.
Beperkte instrumenten
Een kritische blik op wat er te leren valt uit een meting of methode is een ander kenmerk van Deaton. Zo is hij kritisch op de recent in zwang gekomen
wetenschappelijke experimenten in ontwikkelingseconomie, evenals het gebruik van instrumenten om een quasi-willekeurige situatie te creëren (Deaton,
2010b). Dergelijke experimenten en instrumentele-variabelen analyses zijn vaak meer evaluaties van een programma of interventie, dan dat ze inzicht geven
in het bredere economisch systeem. Dat maakt ze niet zinloos, maar doordat er geen precies gespecificeerd economisch model achter zit waarvan parameters
geschat worden, zijn de uitkomsten moeilijk te generaliseren. Zo kan de conclusie van een experiment zijn dat micro-kredieten mensen in arme landen helpen
om hun leven te verbeteren, maar zolang we niet begrijpen hoe, wanneer en waarom, is deze informatie maar een deel van de puzzel die economisch onderzoek
moet proberen op te lossen.
Een goed besef van de beperkingen van economische modellen, data, methoden en schattingen is misschien wel de belangrijkste les die we als economen van
Angus Deaton kunnen leren. Als we die les ter harte nemen, noopt dat ons gelijk om minder ambitieuze en verstrekkende conclusies te trekken over hoe de
wereld in elkaar zit en wat beleidsmakers zouden moeten doen. Nauw verwant hieraan is de les dat als een gemeten concept niet past bij wat nodig is, het
beter is om te werken aan goed gemeten concepten of nieuwe maatstaven dan om de analyse tegen beter weten in door te drukken. Deze lessen, gecombineerd met
een goed gevoel voor de situaties waarin mensen leven en de politieke situatie waarin beslissingen worden genomen maakt Angus Deaton tot een rolmodel voor
economen in deze tijd.
Referenties:
Deaton, A. (2010a) “Price Indexes, Inequality, and the Measurement of World Poverty” American Economic Review 100(1): 5–34.
Deaton, A. (2010b) “Instruments, Randomization, and Learning about Development” Journal of Economic Literature 48: 424–455.
Deaton, A. (2013) The Great Escape: Health, Wealth, and the Origins of Inequality, Princeton University Press: Princeton.
Engelen, E. (2015) “Komt een topeconoom op tv…” Me Judice, 6 oktober 2015.
Hollanders, D. (2015) “Academisch economieonderwijs en de zoektocht naar relevantie” Me Judice, 5 oktober 2015.
Luyendijk, J. (2015) “Don’t let the Nobel prize fool you. Economics is not a science” The Guardian, 11 oktober 2015.
Mujagic, E. (2015) “Echte economen moeten de economische wetenschap redden” Me Judice, 8 oktober 2015.
‘Nobelcomité’ (Economic Sciences Prize Committee of the Royal Swedish Academy of Sciences) (2015), "Angus Deaton: Consumption, Poverty and Welfare",
Scientific Background on the Sveriges Riksbank Prize in Economic Sciences in Memory of Alfred Nobel 2015.
Te citeren als
Robert Inklaar, “Nobelprijswinnaar Angus Deaton: een ander soort econoom”,
Me Judice,
14 oktober 2015.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Afbeelding: Angus Deaton, Wikimedia Commons.