Meer aandacht voor effectiviteit schaarse re-integratiegelden
De afgelopen jaren is het budget voor re-integratie steeds verder verkleind, terwijl het aantal werklozen is toegenomen. In 2011 hadden gemeenten nog bijna
1.7 miljard euro tot hun beschikking via het re-integratiebudget, in 2012 was dit minder dan 1 miljard euro. Uitkeringsinstanties zijn daarom steeds
terughoudender bij het gebruik van re-integratietrajecten en zijn steeds bewuster op zoek naar trajecten die daadwerkelijk effectief zijn.
Het empirisch vaststellen van de effectiviteit van re-integratietrajecten is lastig, omdat deze trajecten vaak selectief toegewezen worden aan
uitkeringsgerechtigden. Dat betekent dat de groep die deelgenomen heeft aan een bepaald traject slecht vergelijkbaar is met de groep die hieraan niet heeft
deelgenomen. Verschillen in uitkomsten tussen beide groepen kunnen net zo goed het gevolg zijn de inzet van het traject als van bestaande (vaak
niet-waargenomen) verschillen tussen beide groepen. De meest zuivere manier om de effectiviteit van een traject te bepalen is met een gerandomiseerd
experiment.
In het voorjaar van 2012 zijn wij op verzoek van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een experiment gestart om de effectiviteit te meten
van de re-integratieinstrumenten die zij gebruiken voor de groep bijstandsgerechtigden met de relatief kortste afstand tot de arbeidsmarkt (Bolhaar et al 2014). Wij hebben hierbij gekeken naar de zogenaamde zoekperiode die wordt opgelegd als de uitkering aangevraagd wordt, en naar de verschillende vormen van
begeleiding die gegeven worden als de uitkering tot stand gekomen is.
Experimentele onderzoeksopzet
Bij een experiment worden de verschillende re-integratieinstrumenten willekeurig toegewezen aan individuen. Zo’n volledig gerandomiseerd experiment is niet
altijd realiseerbaar. Het kan er namelijk toe leiden dat individuen toegewezen worden aan bijvoorbeeld een sollicitatietraining waarvoor zij de
taalvaardigheden ontberen of die zij al eerder gevolgd hebben. Daarom hebben wij een zogenaamd encouragement design gebruikt, waarbij elke
klantmanager gedurende een periode van drie maanden een standaardkeuze voor toewijzing van re-integratieinstrumenten krijgt. De klantmanager mag alleen van
de standaardkeuze afwijken als daar een goede reden voor is. Het voordeel van deze aanpak is dat klantmanagers enige discretie behouden om erg ongewenste
situaties te voorkomen.
Na de periode van drie maanden krijgt elke klantmanager een nieuwe standaardkeuze. Dus gedurende de onderzoeksperiode van 12 maanden, hebben alle
klantmanagers vier keer een nieuwe standaardkeuze gehad. Omdat klanten willekeurig toegewezen worden aan klantmanagers, kunnen we binnen deze opzet
controleren voor klantmanagerspecifieke effecten en conjunctuureffecten. De enige voorwaarde waar aan voldaan moet worden is dat het opleggen van de
standaardkeuzes tot voldoende exogene variatie in het gebruik van instrumenten leidt om deze te kunnen evalueren. Tijdens de onderzoeksperiode hebben 2854
individuen een aanvraag voor een bijstandsuitkering gedaan en zijn 2104 uitkering toegekend.
De zoekperiode: tijdelijk opschorten behandeling uitkeringsaanvraag
Allereerst hebben we gekeken naar de effectiviteit van het opleggen van een zogenaamde zoekperiode tijdens de aanvraag van de uitkering. Een zoekperiode
stelt de behandeling van de uitkeringsaanvraag met maximaal vier weken uit en verplicht de werkloze tijdens deze periode actief naar werk te zoeken. De
uitkeringsaanvraag wordt alleen geactiveerd als de werkloze na de zoekperiode terugkeert. Indien de aanvraag wordt toegekend dan krijgt de werkloze met
terugwerkende kracht een bijstandsuitkering vanaf de dag van melding. Omdat een zoekperiode de eerste uitbetaling vertraagt, wordt door klantmanagers vaak
geen zoekperiode opgelegd als een klant ernstige financiële problemen heeft. Maar ook als iemand voor de aanvraag van de uitkering al aantoonbaar veel
gesolliciteerd heeft, wordt vaak geen zoekperiode opgelegd.
Om het effect van het opleggen van een zoekperiode te kunnen bepalen kregen klantmanagers drie verschillenden standaardkeuzes: (1) leg zo vaak mogelijk een
zoekperiode op, (2) leg zo min mogelijk een zoekperiode op en (3) bepaal zelf of een zoekperiode oplegt wordt (het normale beleid). Gedurende de gehele
onderzoeksperiode kreeg 55% van de klanten onder de eerste standaardkeuze (zo vaak mogelijk) een zoekperiode, 9% van de klanten onder de tweede
standaardkeuze (zo min mogelijk) kreeg een zoekperiode en 46% als de klantmanagers zelf mochten bepalen. Onze resultaten laten zien dat gedurende de zes
maanden na aanvraag van de uitkering er significant meer mensen een bijstandsuitkering ontvingen in de groep waar zo min mogelijk zoekperiodes opgelegd
werden en dat de minste bijstandsuitkeringen voortkwamen in de groep waar zo vaak mogelijk een zoekperiode opgelegd werden.
Omdat door klantmanagers soms afgeweken werd van de standaardkeuze, is er sprake van wat in de statistische literatuur “partial compliance” genoemd wordt.
Hiervoor moeten we corrigeren als we het effect van het opleggen van een zoekperiode schatten. Dat doen we door gebruik te maken van een instrumentele
variabele aanpak; de standaardkeuze van de klantmanager instrumenteert het opleggen van de zoekperiode. Door deze aanpak schatten we het effect van het
opleggen van de zoekperiode voor degene die daadwerkelijk een zoekperiode gekregen hebben.
Figuur 1a. Effect zoekperiode op fractie klanten dat bijstand ontvangt
Figuur 1a laat het effect van het opleggen van een zoekperiode zien. De zwarte lijn geeft het geschatte effect en het blauwe vlak het
90%-betrouwbaarheidsinterval. Het opleggen van een zoekperiode leidt tot 20 procentpunt minder toekenningen van bijstandsuitkeringen. Het gaat hierbij niet
alleen om een korte termijn effect, maar ook na zes maanden is door de zoekperiode het percentage individuen met een bijstandsuitkering nog altijd 12
procentpunt lager. Door het opleggen van een zoekperiode zijn er dus mensen niet in de bijstand terecht gekomen die anders minstens zes maanden in de
uitkering hadden gezeten.
Figuur 1b. Effect zoekperiode op bedrag bijstand per week
Figuur 1b geeft het effect van het opleggen van de zoekperiode op de gemiddelde uitkeringslasten. Het opleggen van een zoekperiode leidt tot een besparing
in de uitkeringslasten voor de gemeente die oploopt tot gemiddeld 920 euro gedurende de eerste zes maanden na melding. Dit komt overeen met een verlaging
van 27% van de verwachte uitkeringslasten.
Figuur 1c. Effect zoekperiode op inkomsten uit werk per week
De vervolgvraag is wat er met de mensen gebeurd die door het opleggen van de zoekperiode geen bijstandsuitkering ontvangen. Figuur 1c laat zien dat het
opleggen van een zoekperiode leidt tot meer inkomen uit werk. In de eerste zes maanden wordt gemiddeld 890 euro extra verdiend. Dit compenseert bijna
volledig de daling van de bijstandsuitkering. Omdat het opleggen van de zoekperiode geen effect heeft op uitwijken naar andere uitkeringen, is er gemiddeld
nauwelijks effect op het totale inkomen. Dat er gemiddeld geen effect is sluit niet uit dat het opleggen van een zoekperiode voor sommige mensen wel
negatieve financiële gevolgen kan hebben. In Figuur 1d laten we zien dat door het opleggen van de zoekperiode de kans toeneemt dat mensen een totaal
inkomen hebben dat lager ligt dan 150 euro per week. Dat is met name het geval gedurende de eerste 14 weken na melding voor een bijstandsuitkering.
Figuur 1d. Effect zoekperiode op fractie mensen met inkomen boven 150 euro per week
Ten slotte kijken we of de effecten van het opleggen van een zoekperiode verschillen tussen individuen. We zien geen verschil tussen mannen en vrouwen,
maar wel tussen ouderen en jongeren en hoger en lager opgeleiden. De hierboven beschreven effecten zijn het grootst voor hoger opgeleiden individuen die
jonger dan 40 jaar zijn en bijna niet aanwezig voor lager opgeleiden die ouder dan 40 jaar zijn.
Re-integratieinstrumenten: sollicitatietraining / matching / persoonlijke begeleiding
Nadat een uitkering daadwerkelijk toegekend is, al dan niet na een zoekperiode, worden uitkeringsgerechtigden begeleid door een klantmanager die
gespecialiseerd is in de begeleiding naar werk. Daarvoor heeft de klantmanager verschillende mogelijkheden. Hij kan een werkloze laten deelnemen aan de
vacaturecarrousel. Dat houdt een sollicitatietraining in van 2 weken plus 6 weken solliciteren onder begeleiding. Verder kan de klantmanager een klant direct proberen
te matchen aan een vacature, al dan niet met behulp van een loonkostensubsidie of een proefplaatsing. Uitzendbureaus op de werkpleinen en een speciaal
daarvoor opgezet Werkgeverservicepunt kunnen hierbij van hulp zijn. Ten slotte kan een klantmanager ervoor kiezen om een klant zelf te begeleiden,
bijvoorbeeld door regelmatig af te spreken en te helpen met het CV en sollicitaties.
Voor de instrumenten waren er vijf standaardkeuzes. Net als bij de zoekperiode was een van de standaardkeuzes het volgen van het normale beleid, waarin de
klantmanager vrij is om zelf te bepalen welke instrumenten gebruikt worden. Daarnaast was er een standaardkeuze `niets doen’ waarin de klantmanager het
initiatief aan de klant moest laten en alleen hulp bood als de klant daarom vroeg. De andere drie standaardkeuzes waren (1) het zo vaak mogelijk naar de
vacaturecarrousel sturen van de klant, (2) het zelf begeleiden van de klant en (3) het proberen de klant direct te matchen aan een vacature, al dan niet
met behulp van een loonkostensubsidie of proefplaatsing. Voor de instrumenten is er wederom sprake van “partial compliance”, maar maken we gebruik van een intention-to-treat model omdat dit beter past bij de interpretatie van de resultaten. Voor veel van de standaardkeuzes geldt namelijk dat ze niet
voor alle klanten geschikt zijn. De referentiegroep is telkens de groep waarin de klantmanager het initiatief aan de klant laat.
Figuur 2. Effect instrumenten op kans dat klant WWB ontvangt, per opdracht instrument in vergelijking met de opdracht initiatief bij klant
In Figuur 2 zien we de effecten van de verschillende instrumenten op de kans om bijstand te ontvangen. Figuur 3 is in opzet hetzelfde maar geeft nu het
effect op inkomen uit werk als uitkomst. De resultaten voor de re-integratieinstrumenten zijn iets minder duidelijk dan voor de zoekperiode. De effecten
van elk van de instrumenten ten opzichte van het initiatief aan de klant laten worden pas na 30 weken in de bijstand zichtbaar. Omdat het experiment mensen
volgt die tussen april 2012 en april 2013 een bijstandsuitkering aangevraagd hebben, observeren we nog niet iedereen voldoende lang wat gevolg heeft voor
de precisie van de resultaten. We vinden dat klantmanagers die directe baanbemiddeling, proefplaatsing en/of loon- kostensubsidie gebruikten of het normale
beleid (waarbij de klantmanager het re- integratieinstrument kiest) volgden, meer uitstroom genereerden vanaf 30 weken dan klantmanagers die het initiatief
bij de klant lieten. Voor deze beide groepen geldt ook dat er vanaf 35 weken na aanvraag sprake is van een positief effect op inkomen uit werk.
De vacaturecarrousel heeft daarentegen een duidelijk negatief effect op inkomsten uit werk, en ook op totaal inkomen vanaf de 10e week na aanvraag, in
vergelijking met het initiatief bij de klant laten. Deze negatieve uitkomst voor de vacaturecarrousel kan op een paar manieren verklaard worden. Ten eerste
zou het zo kunnen zijn dan sollicitatietrainingen niet effectief zijn. Ten tweede zien we dat er na de vacaturecarrousel veel meer uitstroom is naar
tijdelijke part-time banen in plaats van banen met meer uren. Dat zou kunnen betekenen dat de vacaturecarrousel deelnemers richting banen stuurt die niet
optimaal voor ze zijn. Ten derde is het zo dat er een wachttijd is voor de vacaturecarrousel, dus de werkloze is soms een aantal weken inactief voordat de
sollicitatietraining begint. Dit lock-in effect wordt niet meer gecompenseerd. Overigens bestaat sinds 1 januari van dit jaar de vacaturecarrousel in de
opzet die wij onderzochten niet meer.
Figuur 3. Effect instrumenten op inkomen uit werk (per week), per opdracht instrument in vergelijking met opdracht initiatief bij klant
Conclusie
Met dit onderzoek hebben we laten zien hoe door middel van een experiment de effectiviteit van activerend arbeidsmarktbeleid geschat kan worden. We hebben
gegevens uit verschillende databronnen met elkaar gecombineerd zodat we individuen lang kunnen blijven volgen, ook nadat zij de uitkeringssituatie verlaten
hebben. We vinden dat het opleggen van een zoekperiode aan mensen die zich melden voor een bijstandsuitkering in Amsterdam leidt tot substantieel minder
instroom in de bijstand. Gemiddeld is er voor deze individuen geen effect op totaal inkomen, omdat het verloren bedrag aan bijstandsuitkering wordt
opgevangen door meer verdiensten uit werk. Het signaal dat een zoekperiode afgeeft - dat het ontvangen van bijstand samenvalt met de verplichting om werk
te zoeken - lijkt daarom erg effectief. Voor de overige re-integratieinstrumenten vinden we een positief effect van directe baanbemiddeling, maar
daarentegen een sterk negatief effect van de sollicitatietraining op latere arbeidsmarktuitkomsten.
Referenties
Jonneke Bolhaar, Nadine Ketel en Bas van der Klaauw, 2014, Onderzoek naar de effectiviteit inzet re-integratieinstrumenten DWI, VU/UvA, Amsterdam.
Te citeren als
Jonneke Bolhaar, Nadine Ketel, Bas van der Klaauw, “Meer mensen aan het werk door opleggen zoekperiode bij uitkeringsaanvraag”,
Me Judice,
27 februari 2014.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Afbeelding ‘
phonecam batch: gevraagd: dames (m/v)’ van Martijn van Exel (
CC BY-SA 2.0)