AOW-plannen snel klaar na mislukt SER-advies
Het kabinet is verbazingwekkend daadkrachtig aan de gang gegaan nadat een unaniem advies van de SER over alternatieven voor verhoging van de AOW-leeftijd uitbleef. Zoals het er nu naar uitziet, gaat de AOW leeftijd in 2020 naar 66 jaar en in 2025 naar 67 jaar. Dat betekent dat werknemers die op 1 januari aanstaande 55 jaar of ouder zijn nog met hun 65e met pensioen kunnen en zij die dan 50 - 54 zijn met hun 66e met pensioen kunnen. Jongere werknemers moeten tot hun 67e doorwerken.
Het kabinet maakt uitzonderingen voor mensen die op jonge leeftijd zijn begonnen met werken. Zij mogen na 42 jaar met pensioen, maar krijgen dan wel een lager pensioen als ze uittreden voor hun 67e. Mensen die voor hun 65e werkloos of arbeidsongeschikt zijn geworden krijgen een “fatsoenlijke” uitkering rond het AOW-niveau. Deze uitzondering is vooral bedoeld voor mensen met een zwaar beroep die vroeg versleten zijn. Deze groep moet bovendien van hun werkgevers na 30 jaar een lichtere baan krijgen. Gebeurt dit niet dan krijgt de werkgever een boete. Tenslotte hebben de maatregelen consequenties voor de aanvullende pensioenen, waarvan de fiscale facilitering gaat worden opgerekt naar 67 jaar.
Stapsgewijze verhoging AOW-leeftijd eerlijker
Dat het kabinet nu concreet de gevolgen van de vergrijzing te lijf gaat is toe te juichen. Vroeg of laat moest dit toch gebeuren. De specifieke vormgeving van de maatregelen kent echter een aantal gebreken. In de eerste plaats betreft dit de grenzen die zijn gelegd bij 55 en 50 jaar op 1 januari 2010. In Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is ervoor gekozen om de pensioenleeftijd in stappen omhoog te laten gaan. Dit zou voor Nederland beter zijn, zoals VVD-fractieleider Rutte ook betoogde. De pensioenleeftijd had bijvoorbeeld vanaf 2011 elk jaar met een maand omhoog gekund om toch op 67 te eindigen in 2025.
Dit zou een eerlijker verdeling van de lasten over de verschillende generaties werkenden geven. Juist de oudste werknemers hebben in het verleden van lage pensioenpremies en relatief goedkope woningen geprofiteerd. Het zou ook betekenen dat de Nederlandse schatkist al op korte termijn gaat profiteren van de verhoging van de AOW-leeftijd.
Het argument dat de praktische uitvoerbaarheid van een stapsgewijze verhoging te lastig is kan in de prullenbak. Immers in het buitenland slaagt men hier ook in. Voorts, het argument dat de oudere werknemers minder tijd hebben om zich voor te bereiden op een verhoging van hun AOW-leeftijd is ook maar beperkt houdbaar. Met een stapsgewijze verhoging van de AOW leeftijd blijven zij nog steeds het meeste buiten schot. Het lijkt alsof het kabinet de vergrijsde achterbannen van de vakbewegingen heeft proberen koest te houden. Het huidige besluit is genomen over de hoofden van de overgrote meerderheid van werknemers die geen vakbondslid zijn en gemiddeld ook een stuk jonger zijn.
De beoogde sprongsgewijze verhogingen van de AOW-leeftijd roepen voorts de vraag op hoe geloofwaardig de daadwerkelijke verhogingen zullen zijn. Zal de politiek op de momenten dat de verhogingen aan de orde zijn ze daadwerkelijk uitvoeren? Dit is lang niet zeker, want degenen die het betreft zullen te zijner tijd druk uitoefenen voor verder uitstel.
Koppeling AOW-leeftijd en stijgende levensverwachting blijft uit
De tweede zwakte betreft het ontbreken van een expliciet verband tussen de AOW leeftijd en de levensverwachting (zoals in Zweden). Sinds de AOW ruim 50 jaar geleden is ingevoerd is de gemiddelde uitkeringsduur van degenen die nu voor het eerst AOW krijgen met 4,5 jaar gestegen. Dit wordt verwacht op te lopen tot 7 jaar tegen het midden van deze eeuw. Als men bedenkt dat de oorspronkelijke verhouding tussen werkzaam en gepensioneerd leven ongeveer 3:1 of 4:1 was, dan liggen verdere AOW verhogingen in de komende decennia voor de hand.
Overheid wil te veel regelen voor werknemers in ‘zware beroepen’
De kabinetsplannen roepen ook enkele vragen op. De belangrijkste raken direct aan ons systeem van instituties waarbinnen arbeidsvoorwaarden worden geregeld. Waar de huidige AOW plannen mensen met zware beroepen gedeeltelijk buiten schot laten, kan men zich afvragen of de aanpassingen voor deze groepen niet beter binnen de CAO’s kunnen worden geregeld. Hoe definieert men een zwaar beroep? Bij het bepalen van wat onder de zware beroepen valt en wat niet, begeeft de overheid zich in een mijnenveld, waarbij ze zich waarschijnlijk toch vooral moet verlaten op de informatie die ze hierover via de sociale partners krijgt.
Waarom dan niet de zware beroepen in kwestie in zijn geheel aan de sociale partners overlaten, die dit kunnen oplossen via de aanvullende pensioenen? CAO’s worden afgesloten op sector- of bedrijfsniveau waar de onderhandelaars veel meer kennis hebben over de aard en zwaarte van werkzaamheden. Werknemers met een zwaar beroep zouden gecompenseerd kunnen worden door een snellere opbouw van hun aanvullende pensioen, waardoor ze eerder uit het arbeidsproces kunnen stappen, als ze dat althans willen. Dit is ook fair aangezien deze mensen gemiddeld een lagere levensverwachting hebben en dus onder de huidige systematiek de andere groepen subsidiëren. Het loslaten van het gelijke opbouwtempo tussen de deelnemers in een pensioenregeling vereist wel een aanpassing van de wet.
Plannen verslechteren arbeidsmarktpositie oudere werknemer
De hier beschreven differentiatie in de opbouw kan aangepast worden wanneer de aard van de werkzaamheden wijzigt (bijvoorbeeld door mechanisatie of computerisering) of als de werknemer een andere taak krijgt binnen zijn bedrijf. Het na 30 jaar aanbieden van een lichtere taak aan werknemers met een zwaar beroep hoeft dan ook niet persé uitgevoerd te worden. Immers als ze deze lichtere taak niet krijgen dan kunnen ze eerder met pensioen door de snellere opbouw ervan. De eis van de taakverandering verslechtert de arbeidsmarktpositie van oudere werknemers met een zwaar beroep en vraagt bovendien een forse inspanning van de zijde van de overheid om deze regel te handhaven. Het probleem van de definitie van een “zwaar beroep” blijft onverkort aanwezig, terwijl veel (kleinere) werkgevers niet de flexibiliteit hebben om iemand zo maar een andere taak te geven.
Het enige wat de overheid zou kunnen doen, is een belastingprikkel of subsidie geven voor omscholing van werknemers met zware beroepen. De meer algemene vraag blijft echter waarom de overheid veel zaken in detail moet regelen die werkgevers en werknemers, eventueel wel met facilitering door de overheid, prima zelf kunnen regelen.
Te citeren als
Roel Beetsma, “Jonge werknemer kan zich moeilijk in AOW-plannen kabinet herkennen”,
Me Judice,
18 november 2009.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Afbeelding ‘Deventer op Stelten de Generale’ van Ronald Rugenbrink (CC BY-NC 2.0).