Investeer in geschiedenis van het economisch denken

Onderwerp:
19 feb 2016
Wie niet stilstaat bij de vraag hoe het denkraam en de werkwijze van de hedendaagse econoom zijn ontstaan, gaat al snel volledig op in het publiceren in toptijdschriften volgens geldende normen. Meer aandacht voor de geschiedenis van het economisch denken zou een gezonde relativering bieden voor deze preoccupatie met artikelenproductie, tot scherper begrip leiden van economische inzichten en tevens een bron van inspiratie bieden voor nieuwe inzichten en wijzen van werken. Dit stelt de Amsterdamse emeritus hoogleraar Martin Fase.

Uit de gratie

Vanouds maken economen onderscheid tussen de geschiedenis van hun vak en de economische geschiedenis. De laatste bestudeert en analyseert de ontwikkeling van feiten rond de voorziening in behoeften met schaarse en alternatief aanwendbare middelen. Deze behoeften zich laten rangschikken naar dringendheid. In de zienswijze van Robbins (1952) en in diens voetspoor Hennipman (1945) vormt dit het kenobject van de staathuishoudkunde. De geschiedenis van het economisch denken daarentegen houdt zich bezig met de wijze waarop dit welvaartsstreven theoretisch vorm kreeg.

Dit betekent niet dat beide geheel los van elkaar staan maar in wetenschapstheoretisch opzicht verschillen naar formeel en materieel object. Bij de geschiedenis van het economisch denken is dat het decor op de achtergrond en dat bestaat uit de feitelijke sociaal economische ontwikkeling in de loop van de tijd. Kennis daarvan is derhalve onmisbaar om de ontwikkeling van het economisch denken te situeren. De beoefening van de economische geschiedenis bloeit en vindt thans voornamelijk plaats bij historici werkzaam buiten de economische faculteiten. Naast vernieuwende handboeken zijn hun producten in het bijzonder wetenschappelijk verantwoorde gedenkboeken voor bedrijven en banken. Die geschriften bieden een lezenswaardige schets en analyse van hun activiteiten. Vergelijkbare tijdschriftartikelen vervullen die taak trouwens ook. Economen spelen daarbij thans een ondergeschikte rol.

Lange tijd bestond er binnen de economische wetenschap ruime belangstelling voor haar eigen historie. Tezelfdertijd werd de feitelijke economische ontwikkeling gedurig mede beïnvloed door denkbeelden uit de wereld van economen, door Heilbroner (1955) destijds aangemerkt als de filosofen van het dagelijks brood. In onze tijd en in het bijzonder in Nederland lijkt de interesse in de geschiedenis van de economie verschoven naar de marge. Zij is geworden tot het speelveld van belangstellende enkelingen die nauwelijks van zich doen spreken als econoom. Bovendien is het vak dogmengeschiedenis een randverschijnsel geworden dat buiten de mainstream in het vak valt. Hierdoor is het lastig ermee te scoren en mee te tellen als econoom wat in de hedendaagse wetenschappelijke cultuur van groot belang lijkt. In de praktijk van het academisch economie onderwijs krijgt de geschiedenis van het economisch denken dan ook nauwelijks aandacht. Ook zijn dogmenhistorische publicaties in de wetenschappelijke tijdschriften zeldzaam, vermoedelijk omdat die buiten de interesse sfeer van de desbetreffende redacties liggen of zich onttrekken aan hun deskundigheid.

In theorie zou intellectuele belangeloosheid en nieuwsgierigheid mede een richtsnoer moeten zijn bij het economisch onderzoek en acceptatie door tijdschriften. Toch vindt deze zienswijze geen steun in de praktijk en is de werkelijkheid anders. Erkenning via tijdschriftpublicaties blijft daardoor uit wat het enthousiasme voor onderzoek op dit vakgebied smoort. De spreekwoordelijke vicieuze cirkel is daarmee een feit. Kortom dit onderdeel in de economie beoefening is feitelijk uit de gratie en valt buiten de academische mode onder economen. De grote vraag daarbij is of zulks doelmatig en cultureel wenselijk is.

Het nut van de geschiedenis van economisch denken

Een belangrijke vraag in dit verband is die naar het nut van de beoefening van de geschiedenis van het economisch denken. Voor een positief antwoord kunnen tenminste vijf argumenten worden genoemd. Een eerste en zelden genoemde overweging is een didactische. De studie van de geschiedenis van het denken in het vak kan een leerschool zijn voor daadwerkelijke economiebeoefening en kennismaking met de praktijk. Een fraai historisch voorbeeld is het leerboek door Bordewijk uit 1931. Hij maakt aan de hand van de geschiedenis van allerlei economische leerstellingen uit het verleden de lezer vertrouwd met de inhoud van het vak. Maar ook onze tijd biedt goede voorbeelden van deze werkwijze. Te denken valt aan het dogmen historische werk van Blaug (1962), Landreth en Colander (1994) of Roncaglia (2005). Deze bieden uitmuntende hedendaags voorbeelden om nog te zwijgen over het oudere maar klassieke werk van Schumpeter (1954). Deze monumentale geschiedenis van de economische analyse is en was een nagenoeg verplichte topos voor generaties economen.

Een tweede maar geheel andere overweging is dat kennis van het ontstaan en groei van economische denkbeelden bijdraagt tot scherper begrip ervan. Keynes bijvoorbeeld laat zich intellectueel lastig plaatsen zonder de achtergrond van Marshall en Pigou. Die op hun beurt zijn niet goed te begrijpen zonder Ricardo en Stuart Mill. Dat gezichtspunt dwingt ertoe kennis te nemen van het verleden van het klassieke en neo klassieke economische denken.

Een derde overweging wellicht is die van Robbins (1952). Hij stelde dat om iets goed te doorgronden men niet alleen moet weten wat juist is maar vooral ook wat onjuist is gebleken. Kritische beoordeling van oude denkbeelden leert de veelheid van economische opvattingen tegen elkaar af te wegen. En dat verschaft vaardigheid in kritische oordeelsvorming in een ruimer economisch verband met een feitelijke historische context. Een actueel en recent voorbeeld ter illustratie biedt het veel geprezen werk door Piketty (2014) maar ook het klassieke werk van Marx kan als een illustratie uit de oude doos ten tonele worden gevoerd.

Als vierde grond om zich te verdiepen in de geschiedenis van het eigen vak wordt soms aangevoerd dat dit een bron van inspiratie kan zijn om opkomende denkbeelden nader uit te werken. Een aardig historisch voorbeeld verschafte destijds Schouten (1957) maar ook het provocerende en eigenzinnige leerboek door Goudriaan ( 1951) is dat.[1] De strekking van hun werk was voornamelijk didactisch. Meer beleidsgericht en daarom wellicht actueler is het door Buiter (2001) uitgewerkte interessante idee van een zegelheffing in tijden van een negatieve rente. Hij liet zich daarbij inspireren door de denkbeelden van de Argentijns-Duitse econoom Silvio Gesell uit de jaren 1930. Dat was een tijdvak waarin de rentevoet gedurig nul procent of lager was wat grote overeenkomst vertoont met de huidige situatie van extreem lage rentevoeten.

Als vijfde overweging zou nog vermeld kunnen worden het volstrekt onbaatzuchtige van de wetenschapsgeschiedenis die geen specifieke belangen dient maar wel interesse wekt. De geschiedenis van het economisch denken is zonder twijfel een bezigheid die geheel uit intellectuele belangstelling en uitsluitend omwille van zichzelf beoefend kan worden. Het staat buiten kijf dat deze l’art pour l’art stijl een wetenschappelijke inzet is van het zuiverste soort en behoort tot ons culturele erfgoed. Dat verdient aandacht ook in de economie als wetenschappelijke discipline. Kennis van haar historie geeft bovendien inzicht in wat Schumpeter eens aanmerkte als ‘the ways of the human mind’ binnen het economisch denken over de langere tijdshorizon dan alleen die van het hic et nunc. Het enige bezwaar dat kan worden aangevoerd is dat het economen kan afhouden van beleidsgericht werk. Of dat erg is weet ik niet.

De feitelijke situatie in het Nederland van nu

Geestelijk stromingen zijn het product van velerlei invloeden. Zo ligt voor de staathuishoudkunde de ontstaansgrond bij de moraal filosofie van Adam Smith uit de achttiende eeuw en de feitelijke omstandigheden van toen. Tegen die achtergrond kan men zich erover verwonderen dat de curricula van de huidige economische faculteiten vrijwel geen plaats meer inruimen voor leerstoelen voor de geschiedenis van het economisch denken, soms in samenhang met economische methodologie.

Naar de achtergrond van deze bestuurlijke gang van zaken moet men gissen en speculeren. En mogelijke verklaring biedt de enorme proliferatie aan specialismen of deeldisciplines binnen de algemene economie of staathuishoudkunde in onze tijd. Dat heeft de overzichtelijkheid van de economiestudie geen goed gedaan en bevordert een streven naar vereenvoudiging door hierin te snijden. De geschiedenis van het eigen denken zou daarvan wel een der slachtoffers kunnen zijn. Ook budgettaire overwegingen hebben wellicht een rol gespeeld om de dogmengeschiedenis, die in zekere zin een luxe vormt, als misbare franje weg te doen.

Een concrete illustratie hiervan biedt de gang van zaken zo’n tien jaar geleden op de UvA. Hier verdween het vak met leerstel volledig als gevolg van de sanering van het faculteitsbudget. Verrassend daarbij was dat de economen vertrouwde afweging door vergelijking van extra baten en kosten in ruimere zin daarbij kennelijk geen rol speelde evenmin als de vernietiging van het opgebouwde intellectueel kapitaal en verworven goede reputatie dat deed. Immers, op de UvA bestond sinds de dagen van P. Hennipman en J.J. Klant een decennialange en gedegen traditie op het domein van de economische dogmen geschiedenis. Na pensionering van deze hoogleraren werd deze traditie gemoderniseerd en vanaf midden jaren 1980 nog een tiental jaren voortgezet door de deeltijdhoogleraren N. DeMarchi (Duke), M. Morgan (LSE), M. Blaug (emeritus University of London) en J.B. Davis ( Marquette Universiteit, Milwaukee, Wisconsin). De methodoloog en economisch historicus Davis bleef op de UvA te kort aan om er zich opvallend te profileren ondanks zijn fraaie staat van dienst op de domeinen van zijn leerstoel.

Opvallend is bovendien dat allen sinds Klant afkomstig waren uit de Angelsaksische wetenschapstraditie en minder vertrouwd waren met de Nederlandse. Dat gold in het bijzonder voor Davis de laatste in dit rijtje. Deze keur van bekende buitenlandse onderzoekers en docenten bood Nederland wel een uniek middel tot deelname aan het internationale netwerk van beoefenaren der dogmengeschiedenis en economische methodologie. Het is jammer dat deze weinig kostbare luxe het heeft moeten afleggen tegen de gewaande noodzaak tot kortzichtig inkrimpen. Hierdoor werd de UvA en mitsdien ons land de mogelijkheid ontnomen een gevestigde traditie te continueren en zich met de geschiedenis van het economisch denken te onderscheiden binnen het universitaire landschap naar het model der monopolistische concurrentie. Deze bestuurlijke misser is niet alleen betreurenswaardig maar vooral ook ondoelmatig. En verdere consequenties bleven niet uit.

De UvA had namelijk ook nog een unieke bijzondere leerstoel voor de geschiedenis van het economisch denken met nadruk op Nederland. Dit was de zogeheten Pierson leerstoel. Aanvankelijk werd die bezet door A. Heertje in aansluiting op zijn emeritaat bij de juridische faculteit waar hij vier decennia staathuishoudkunde had onderwezen. Na zijn terugtreden van de Piersonstoel werd hij als bijzonder hoogleraar opgevolgd door A. Jolink, die tevens hoofdmedewerker was op de EUR. Als docent maakte Heertje zijn studenten vertrouwd met de geschiedenis van het economisch denken door aanschouwelijk onderricht waarin de boeken van klassieke schrijvers centraal stonden. Hiervoor kon hij terugvallen op zijn eigen en bijzondere boekencollectie van de klassieke auteurs wat een didactische noviteit was die zijn studenten konden waardeerden.

Zijn opvolger Jolink was de beheerder van het volledige wetenschappelijk archief van J.Tinbergen, de Nederlandse Nobelprijswinnaar economie. Hij was daardoor bij uitstek geëquipeerd studenten vertrouwd te maken met zijn bijzondere wijze van economie bedrijven. Op basis van archiefmateriaal publiceerde Jolink (2003) een verdienstelijke eerste aanzet tot een biografie van Tinbergen, kritisch doch welwillend door mij besproken in De Economist van 2005, (pp. 139-141). Tot een voldragen levensbeschrijving van Tinbergen en Nederlands grootste econoom is het echter tot nu toe nog niet gekomen. Dat is jammer maar wat in het vat zit verzuurt wellicht niet. Jolink combineerde zijn taak als extraordinarius in Amsterdam overigens gedurende een aantal jaren met het hoofdredacteurschap van ESB. Ook deze leerstoel ging ten onder in de Amsterdamse faculteitsperikelen en wellicht ook als gevolg van overtrokken ambities. In elk geval betekende dat opheffing van het vak geschiedenis van het economisch denken op hoogleraarsniveau in Amsterdam en verschraling voor Nederland. Jolinks leerstoel verhuisde weliswaar naar de EUR maar verdween met de staf uit de UvA in de volstrekte anonimiteit zonder basispositie.

Met dit onzichtbaar worden van deze bijzondere leerstoel en de opheffing van de reguliere leerstoel verdween het laatste restje Dogmen Geschichte uit het universitaire curriculum van de grote faculteiten. De vrees lijkt gerechtvaardigd dat Nederland zichzelf hiermee geen dienst heeft bewezen. Kennelijk heeft men achtertaf bezien de voorkeur gegeven aan de vaak wat hijgerig ogende subspecialismen met vooral publiciteitswaarde boven de bescheiden maar gedegen dogmenhistorische en methodologische traditie die internationaal is ingebed. Opmerkelijk genoeg heeft men echter nagelaten vast te stellen of de uitkomst van dit keuzeproces voldoet aan het aloude economisch adagium van gelijkheid van de marginale nuttigheid van der alternatieven wat het criterium verschaft voor het bereiken van een optimale situatie. Het vermoeden is dan ook gewettigd dat niet is voldaan aan dit klassieke economisch beginsel. Door dit academisch opportunisme is uit maatschappelijk oogpunt naar alle waarschijnlijkheid een belangrijke verliespost geboekt voor de vorming van toekomstige economen en belandde de geschiedenis van de economie in de diaspora.

Besluit en conclusie

De slotsom van het voorgaande moet zijn dat de economische faculteiten in Nederland tekort schieten in het aanbieden van een evenwichtig en cultureel verantwoord curriculum en wel door het weglaten van onderricht in de geschiedenis van het economisch denken en methodologie. Ook internationaal doet ons land hierin daardoor niet meer mee. De waardering voor deze kant van de staathuishoudkunde onder Nederlandse economen is kennelijk laag.

Dit blijkt eveneens uit het feit dat dit deelterrein al jaren niet meer is vertegenwoordigd binnen de sectie gedragswetenschappen van de KNAW. De economen daar zijn te zeer bezig met publiceren in wat zij noemen toptijdschriften en het tellen van scores met fixatie op bibliografische kengetallen als selectiecriterium. De vraag of al die publicaties worden gelezen komt daarbij niet aan de orde evenmin als de vraag welke bijdrage met deze bibliometrische benadering wordt geleverd aan het Nederlandse culturele erfgoed. We zwijgen dan nog over de perverse prikkels die deze merkwaardige praktijk oproept en de goede naam van de wetenschap soms in de waagschaal stelt.

Er zou meer aandacht voor dit soort vragen verwacht mogen worden want het betreft zaken bekostigd met publiek geld. Mede daarom zou meer aandacht voor de geschiedenis van het economisch denken op zijn plaats geweest zijn. De veelzijdigheid van de staathuishoudkunde is in het geding en daardoor de volwaardige academische vorming van economen. Dat zou bovendien enig tegenwicht kunnen geven aan de eenzijdige publicatie en beoordelingspraktijken in het huidige wetenschappelijk bedrijf van economen.

Voetnoot

[1] Zie voor Goudriaan bijvoorbeeld Van der Zwan (1991) en Fase (2014). Wat betreft Goudriaan schreef in een heel ander verband, bankpresident J. Zijlstra mij op 8 mei 1981 in een persoonlijke brief dat Goudriaan met dit boek in het bijzonder verzet wilde aantekenen tegen de economiebenadering van F. de Vries. De Vries was destijds de nestor der Rotterdamse economen waarvan hij in 1945 afscheid nam om hoogleraar staathuishoudkunde te worden aan de juridische faculteit van de UvA. Dat combineerde hij vanaf 1950 tot zijn overlijden in 1958 met het voorzitterschap van het toen nieuwe overleg orgaan de SER ( Fase, 2016). Zijlstra had als student aan de NEH Goudriaan en De Vries van nabij meegemaakt en waardeerde blijkens zijn schrijven uit 1981 de stijl van Goudriaan.

Literatuur

Blaug, M., 1962, Economie theorie in retrospect, Irwin, Homewood, Ill.

Bordewijk,H.W.C., 1931, Theoretisch-historische inleiding tot de economie, Wolters, Groningen.

Buiter,W.H. en N. Panigirtzoglou, 2001, ‘Liquidity traps. How to avoid them and how to escape them’, in: Vanthoor, W.F.V. en J. Mooij, red., Reflections on economics and econometrics: essays in honor of Martin M.G. Fase, De Nederlandsche Bank, Amsterdam, 2001, 13-58.

Fase, M.M.G., 2014, ‘Van eigenzinnig ingenieur naar sociaal econoom: J. Goudriaan jr. 1893-1914’, TPEdigitaal 8 (3),115-127.

Fase, M.M.G., 2016, ‘Het Nederlandse monetaire debat en de plaats van het monetarisme daarin’, Economisch Statistische berichten 101 (21 januari), 44-47.

Goudriaan, J., 1951, Economie in zestien bladzijden, De Bussy, Amsterdam.

Heilbroner, R.L., 1955, De filosofen van het dagelijks brood, Paris, Amsterdam.

Hennipman, P., 1945, Economisch motief en economisch principe, Noord-Hollandsche Uitgevers Mij., Amsterdam.

Jolink, A., 2003, Jan Tinbergen: the statistical turn in economics 1903-1955, Chimes, Rotterdam.

Landreth,H., en D.C. Colander, 1994, History of economic thought, Houghton Mifflin,Boston.

Piketty, T., 2014, Kapitaal in de 21ste eeuw, Bezige Bij, Amsterdam.

Robbins, L., 1935, An essay on the nature and significance of economic science, MacMillan, London.

Robbins, L., 1952, The theory of economic policy, MacMillan, London.

Roncaglia, A., 2005, The wealth of ideas: a history of economic thought, Cambridge University Press, Cambridge.

Schouten, J.B.D., 1957, Exacte economie, Stenfert Kroese, Leiden.

Schumpeter, J.A., 1954, History of economic analysis, Oxford University Press, New York.

Zwan, A. van der, 1991, Goudriaan in botsing met NS, Scriptum, Schiedam.

Te citeren als

Martin Fase, “Investeer in geschiedenis van het economisch denken”, Me Judice, 19 februari 2016.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
Amsterdam Municipal Department for the Preservation and Restoration of Historic Buildings and Sites (bMA) [Attribution], from Wikimedia Commons

Ontvang updates via e-mail