Inkomen uit vermogen onvolledig geregistreerd
Ondanks de grote vermogensongelijkheid in Nederland zou de ongelijkheid van inkomens de afgelopen decennia niet zijn toegenomen (OESO 2015: 24, figuur
1.3). Dat lijkt te mooi om waar te zijn.
Niet alleen wordt Nederland regelmatig opgeschrikt door hoge topsalarissen van bestuurders, waar twee decennia geleden nog geen sprake van was, maar meer
nog is het een raadsel waar de enorme vermogensverschillen dan vandaan komen, als het niet van inkomens is. Worden inkomens in Nederland wel goed
weergegeven?
Dit artikel stelt dat de belangrijkste inkomenscomponent van de meest vermogende Nederlanders, namelijk hun inkomen uit vermogen, niet volledig wordt
weergegeven en belast. Het wel weergegeven vermogensinkomen wordt vervolgens lager belast dan andere inkomensbronnen.
De inkomensongelijkheid wordt daardoor niet alleen vertekend, maar ook vergroot. Gelijke behandeling van de werkelijke vermogensinkomens en arbeidsinkomens
is nodig om dat op te lossen.
Belastingsubsidie
Inkomen is “toename van koopkracht”, ongeacht de bron. Inkomen uit verschillende bronnen dient dus in principe op gelijke wijze belast te worden. Als dat
niet gebeurt, wordt dat beschouwd als een belastingsubsidie (‘belastinguitgave’) voor de minder belaste inkomensvorm (voetnoot 1). Belastinguitgaven moeten
de lidstaten van de Europese Unie conform de Richtlijn voor het begrotingskader jaarlijks publiceren (voetnoot 2). Nederland vervult deze verplichting door
bij de miljoenennota belastinguitgaven als bijlage op te nemen. Hoewel Nederland inkomen uit vermogen aanmerkelijk lager belast dan inkomen uit arbeid,
vermeldt Nederland dit ten onrechte niet als belastinguitgave voor vermogensinkomen.
Bronnen van inkomen
Het ongelijk behandelen van verschillende bronnen van inkomen (koopkrachttoename) kan de inkomensverdeling ernstig vertekenen. In Nederland blijkt dat het
geval te zijn. Niet elke bevolkingsgroep heeft namelijk dezelfde inkomensbronnen.
Inkomen uit vermogen is geconcentreerd bij de top-1% en top-10% van de gezinnen, inkomen uit huisbezit (momenteel grotendeels negatief) is geconcentreerd
bij 57% van de gezinnen, inkomen uit arbeid is over de hele populatie gespreid, en inkomen uit uitkeringen (uitgezonderd AOW) treffen we vooral aan in de
onderste helft van de gezinnen.
Inkomen uit arbeid en uitkeringen wordt met 36% tot 52% het zwaarst belast. Inkomen uit (eigen) huisbezit wordt tegen dezelfde progressieve tarieven
belast, maar niet over de huurwaarde maar over het lagere eigenwoningforfait. Waardevermeerdering van het eigen huis wordt niet belast.
Inkomen uit vermogen anders dan het eigen huis tenslotte wordt belast tegen 30% over een verondersteld (forfaitair) rendement van 4% per jaar.
Ik beperk me hierna tot de gevolgen van de gunstige behandeling van een deel van deze laatste categorie vermogensinkomen voor de inkomensongelijkheid in
Nederland.
Alleen rijkste 10 procent profiteert van ongelijke behandeling
Het voordeel van het lineaire 30%-tarief voor vermogensinkomen boven de 36%-52% tarieven voor inkomen uit arbeid en uitkeringen is evident. Aangezien
slechts ruim een kwart van de Nederlandse huishoudens belastbaar vermogen heeft (voetnoot 3), komt dit voordeel uitsluitend aan dit topkwart toe. Maar dit
topkwart is allesbehalve homogeen. De bovenste 10% bezit ruim driekwart van alle vermogen, voor de 16,5% eronder rest nog een kwart (CBS, 2013: 12).
Bovendien is de samenstelling van het vermogen van deze twee groepen zeer verschillend. De rijkste 10% heeft vooral effectenbezit, dat toeneemt
met de omvang van het vermogen, de overige 16,5% heeft voornamelijk banktegoeden. Het forfaitaire rendement van 4% blijkt nu op deze groepen zeer
verschillend uit te werken. Terwijl effecten ondanks een dip in 2011 zeer hoge gemiddelde rendementen gaven, leverden banktegoeden de afgelopen jaren
nauwelijks rendement op.
Dit heeft twee opmerkelijke consequenties. De rijkste 10% wordt met 4% lager, en de groep eronder juist hoger belast dan hun werkelijke rendement. In de
belastingaangiften, die als basis dienen voor de Nederlandse inkomensstatistieken, lijkt het inkomen van de rijkste 10% nu minder, en van de 15% kleinere
bezitters juist meer gestegen dan in werkelijkheid. Niet alleen betaalt de rijkste 10% dus minder belasting over hun vermogensinkomen dan de rest van
Nederland over hun arbeidsinkomen of uitkering, zij betalen ook fors minder over hun werkelijke vermogensinkomen dan de minder gefortuneerde
vermogensbezitters. Deze laatste categorie ziet zijn vermogen zelfs afnemen doordat ze meer dan 100% belasting betalen over hun vermogensinkomen.
Vermogen en inkomen uit vermogen
Wat is nu de omvang van de onderrapportage van het vermogensinkomen van de rijkste 10% vermogensbezitters?
Aangezien het CBS noch de belastingdienst het werkelijke vermogensinkomen van deze groep verzamelt of publiceert, moet daar op basis van wel bekende
gegevens een schatting van worden gemaakt. Ik heb dat gedaan voor de vier jaar vanaf 1 januari 2011 (voetnoot 5) om aan te tonen dat deze gegevens allesbehalve verwaarloosbaar zijn en politiek zeer relevant.
Omdat alleen gegevens over bezit en waardeontwikkeling van effecten zo gedetailleerd aanwezig zijn dat een redelijk betrouwbare schatting van het
vermogensinkomen uit die bron kan worden gemaakt, heb ik me tot die categorie beperkt (voetnoot 4).
Het totale vermogen exclusief eigen huis van Nederlandse huishoudens was op 1.1.2011 €699,5 miljard (voetnoot 5). De rijkste 10% bezat daarvan driekwart of
€524,6 miljard. Ruim 48% van hun vermogen (€253,4 miljard) was effectenbezit (voetnoot 6). De rijkste 1,2% (de miljonairs) bezat €181,3 miljard aan
effecten (65,1% van hun vermogen), en de rijkste 0,14% (met een vermogen boven €5 miljoen) hield €100,8 miljard effecten (81,7% van hun vermogen). Voor de
hele groep rijksten was effectenvermogen dus hun belangrijkste vermogenscomponent, waarbij het effectenvermogen dominanter wordt naarmate het
vermogensbezit toeneemt.
Uitgaande van het effectenvermogen per 1 januari 2011, kan nu met behulp van de herbeleggingsindex van de AEX een goede schatting worden gemaakt van het werkelijke vermogensinkomen uit deze belangrijkste vermogenscomponent van de rijkste 10% (voetnoot 7).
Tussen 1.1.11 en 1.1.15 steeg deze herbeleggingsindex met 36,44%, dat is gemiddeld 9,11% per jaar (ondanks de daling van de index met 8,8% in 2011). De
herbeleggingsindex houdt ook rekening met dividend, dat weliswaar bronbelast wordt, maar vervolgens verrekend mag worden met de forfaitaire
rendementsheffing en ander inkomen. Het inkomen uit obligaties, dat over de vier onderzoeksjaren afnemend van 20% tot 10% van het effectenvermogen
uitmaakte, bleef hier duidelijk bij achter (met 26,05% voor Nederlandse overheidsobligaties en 27,18% voor Europese Investment grade obligaties, voetnoot
8). Daar staat tegenover dat Nederlandse beleggers in het buitenland veel hogere rendementen hebben kunnen behalen. De in dollars genoteerde
MSCI-wereldindex heeft in dezelfde periode voor de eurobelegger exclusief dividend 51% vermogensinkomen opgeleverd (voetnoot 9). Het ABP, dat vrijwel
uitsluitend buiten Nederland belegt, heeft over de onderzoeksperiode een rendement op aandelen behaald van 42,6%. In dat licht lijkt de
AEX-herbeleggingsindex dus een verantwoorde, maar voor de grote vermogensbezitters zelfs te bescheiden, graadmeter.
Onderrapportage en onderbelasting van vermogensinkomen rijkste 10%
Voor de genoemde vermogenscategorieën kan nu op basis van hun beginvermogens en de genoemde index het werkelijke vermogensinkomen uit effecten tussen
1.1.11 en 1.1.15 berekend worden. Een vergelijking met de veronderstelde en belaste (forfaitaire) inkomensgroei van 4% per jaar levert ons zowel het
niet-weergegeven als het niet-belaste deel van dit vermogensinkomen:
De uitkomsten van deze berekeningen zijn schokkend. Zij betekenen niet alleen dat het inkomen van de rijkste 10% van de huishoudens de laatste 4 jaar
gemiddeld €12,41 miljard te laag is weergegeven, maar ook dat zij over dit bedrag, 53,8% van hun werkelijke vermogensinkomen, helemaal geen belasting
hebben betaald. Dit komt nog bovenop het voordeel van het vaste 30% tarief in plaats van het progressieve tarief van 36%-52% dat op niet-vermogensinkomen
geheven wordt. Deze cumulerende voordelen leiden ertoe dat zij over hun werkelijke vermogensinkomen uit effecten slechts 13,86% belasting betaald hebben.
Miljonairs en multimiljonairs profiteren door hun relatief grote effectenbezit hier het sterkst van.
De volgende tabel laat het voordeel zien dat de rijkste vermogensbezitters tussen 2011 en 2015 hebben gehad van de forfaitaire belastingheffing en van het
speciale 30%-tarief. Gezien alleen al het hoge inkomen uit vermogen dat zij genieten, heb ik hierbij ter vergelijking voor arbeidsinkomen het 52%-tarief
gebruikt.
Tabel 2. Belasting op basis van forfaitaire en werkelijke inkomen, en zoals bij arbeid belast, € mrd
Het voordeel dat de rijkste 10% geniet van het belasten van forfaitair in plaats van werkelijk rendement op hun effectenportefeuille heeft de afgelopen
vier jaar dus €14,9 miljard bedragen (€27,69 - €12,79). Hiervan kwam het grootste deel, €10,66 miljard, ten goede aan de 92.700 miljonairshuishoudens, en
€5,93 miljard aan de 10.300 huishoudens met meer dan €5 miljoen vermogen.
In vergelijking met arbeidsinkomens was het voordeel nog veel groter. De rijkste 10% waren €35,21 miljard beter af dan wanneer hun vermogensinkomen belast
was zoals arbeidsinkomen, de miljonairs €25,19 miljard en de huishoudens met vermogens boven €5 miljoen €14 miljard. De cumulerende voordelen zijn dus
geconcentreerd bij de (multi-) miljonairs, en bedroeg voor deze groepen per huishouden per jaar gemiddeld respectievelijk €67.934 en €339.806.
Het is verbazingwekkend dat deze voorkeursbehandeling van vermogensinkomen, die een belastingsubsidie voor de zeer vermogenden inhoudt, sinds de invoering
ervan in 2001 nauwelijks ter discussie heeft gestaan. Dat is des te opmerkelijker, omdat in de onderzoeksperiode het BBP niet is gegroeid, de koopkracht
van de totale bevolking achteruit is gegaan, het aantal faillissementen ook Europees gezien een tophoogte bereikte, de werkeloosheid en het beroep op
sociale zekerheid omhoog schoten en de overheid drastisch bezuinigd heeft.
Wie de omvang van de belastingsubsidie voor vermogensinkomen ziet, realiseert zich dat het ook heel anders had kunnen gaan. Het beëindigen van de
voorkeursbehandeling van het vermogensinkomen van de rijkste huishoudens had veel bezuinigingsellende kunnen voorkomen, en de sterkste schouders de
zwaarste lasten laten dragen.
Conclusie
Niet alleen is de vermogensconcentratie in Nederland extreem hoog, met een Gini-coëfficient van meer dan 0.88 (CBS, 2015: 14), een groot deel van het
inkomen uit vermogen wordt niet geregistreerd in de Nederlandse inkomensstatistieken, en evenmin belast, waardoor het Nederlandse belastingstelsel
ongemerkt zowel de inkomensongelijkheid als de vermogensongelijkheid bevordert.
Zelfs een gelijke behandeling van inkomen uit arbeid en vermogen zou deze toenemende ongelijkheid nog niet kunnen stoppen, gezien de hoge rendementen die
de dominante vermogenscategorie van de meest vermogenden langjarig oplevert. Daarom is een gelijke behandeling van arbeid- en vermogensinkomen een minimaal
noodzakelijke stap om de toenemende ongelijkheid te stoppen (voetnoot 10).
Voetnoten
(1) Zie European Economy, p.3: Tax expenditures are reductions in government revenue through preferential tax treatment of specific groups of tax payers or
specific activities. En p.7: They could be considered functionally as ‘hidden subsidies’, since they are designed to affect specific tax payers who are
benefiting from a reduced tax liability.
(2) Zie Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten, artikel 14 lid
2.
(3) Namelijk 26,5%, zie Eindrapport Commissie van Dijkhuizen, p.58.
(4) Bij de hierop volgende overzichten moet dus steeds bedacht worden dat dit slechts over een deel van het vermogensinkomen van de rijkste 10% gaat.
Voor de cijfers van het effectenbezit heb ik de gecorrigeerde tabel 8 van CBS (2015) gebruikt.
(5) De begindatum is gekozen omdat vanaf deze datum integrale vermogensbestanden beschikbaar
zijn, die ook voor de top-1% en top-10% een betrouwbaar beeld geven.
(6) Dit is 97% van het totale Nederlandse effectenbezit, zie CBS (mei 2012), p.45, tabel 3.1.1. Hieruit blijkt dat 21,7% van alle huishoudens effecten
bezit. De helft hiervan bezit €15.000 of minder. Bij een gemiddelde van €10.500 bezitten deze 800.000 huishoudens 3% van het totaal. De overige 10,85%
huishoudens heeft dus de overige 97% effecten.
(7) Herbeleggingsindex AEX
(8) Zie Bloomberg BNET en BERC.
(9) Zie MSCI
. De dollar apprecieerde 10,63%.
(10) Het vermogensinkomen kan eenvoudig door de belastingdienst worden bepaald door het opgegeven vermogen per 1 januari af te trekken van het vermogen per 31 december. Door consumptieve uitgaven gedurende het jaar zal dit overigens een onderschatting van het werkelijke vermogensinkomen zijn.
Referenties
CBS (mei 2012), Welvaart in Nederland. Inkomen, vermogen en bestedingen van huishoudens en personen.
CBS (juni 2013), Miljonairs in cijfers: update en uitbreiding. Onderzoek naar miljonairshuishoudens 2006-2011, op verzoek van Van Lanschot Bankiers B.V.
Koos Arts en Wim Wessels.
CBS (2015). Miljonairs in cijfers: update 2012 en 2013. Onderzoek naar miljonairshuishoudens 2006-2013, op verzoek van Van Lanschot Bankiers B.V. Koos Arts
(CBS).
European Commission (2014). Tax expenditures in direct taxation in EU Member States. European Economy, Occasional Papers 207.
Naar een activerender belastingstelsel. Eindrapport Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, juni 2013 (Commissie van Dijkhuizen).
OESO (2015), In It Together: Why Less Inequality Benefits All, OECD Publishing, Paris.