Economische prestaties vergeleken
De groeicijfers van de eurozone liggen in de periode na 2008 tot en met het tweede kwartaal van 2014 ver onder de Japanse groeicijfers van het begin van
hun ‘verloren’ decennium (figuur 1). Daar waar de Japanse economie in de eerste zes jaar na de crisis meer dan 8% in volume was gegroeid, is de
eurozone-economie nog een procent kleiner dan begin 2008. Voor Nederland is dat verschil met het begin van de crisis nog net iets groter. Een mogelijke
verklaring voor het verschil in groei is dat de groei van de wereldhandel in de jaren negentig veel gunstiger was dan tijdens de huidige crisis. De Japanse
crisis vond dus plaats tegen de achtergrond van een relatief gunstige wereldconjunctuur.
Figuur 1. BBP-groei in het verloren decennium
Bron: Reuters EcoWin, OESO.
Een verschil in economische groei komt onder andere ook door het verschil in bevolkingsgroei. Een maatstaf die daarvoor corrigeert is het BBP per capita.
Het BBP per capita blijft in de eurozone zelfs nog verder achter bij dat van Japan in de eerste jaren van de crisis. De groeiramingen van instanties zoals
de OESO voor de komende jaren verandert het beeld niet (figuur 1). Op basis van ramingen van de OESO zal de economie in de eurozone en in Nederland eind
2019 zo’n 7% groter zijn dan in 2008. Dat is een gemiddelde volumegroei van 0,6% per jaar, net iets minder dan de groei in Japan in de eerste 11 jaar na
het begin van de crisis (0,8% per jaar). De groeiprestaties van de eurozone blijven in (het eerste) verloren decennium na de crisis dus ruimschoots achter
bij die van Japan.
Naast de lage groei is de lage Europese inflatie van de laatste maanden verontrustend. Sinds eind 2011 daalde de gemiddelde inflatie in de eurozone naar
0,4% in juli, beduidend onder de ECB-doelstelling van ‘onder maar dichtbij 2%’. Een deel van de inflatiedaling sinds eind 2011 kan worden verklaard door
tijdelijke factoren zoals het wegvallen van de positieve bijdrage van energie- en voedselprijzen. Een deel van de algehele inflatiedaling in de eurozone
kan echter worden toegeschreven aan een afname van de bestedingsdruk ( Boonstra & Verduijn, 2014). De vergelijking
met Japan laat zien dat de inflatie in de eurozone en Nederland op dit moment naar de niveaus van Japan in de verloren decennia beweegt (figuur 2). Over de
hele periode was de inflatie in de eurozone gemiddeld echter nog net iets hoger dan in Japan.
Figuur 2. Consumentenprijzen in Japan en eurozone
Bron: Reuters EcoWin.
Een periode van aanhoudend lage groei en lage inflatie lijkt zorgwekkend veel op de periode in Japan die wordt aangeduid als de twee verloren decennia.
Sterker nog, alleen hierop afgaand kunnen we vaststellen dat de eurozone en daarbij ook Nederland, al sinds het begin van de crisis in 2008 in een
Japanscenario zit. Omdat de Japanse economie, ondanks verschillende pogingen van de overheid en de Bank of Japan (BOJ), weinig verbetering
vertoonde en langdurig stagneerde, is de meest relevante vraag voor de eurozone: hoe komt de eurozone uit het Japanscenario?
Parallellen en verschillen aanleiding crisis
Ruim monetair beleid en een sterke groei in het tweede deel van de jaren tachtig voedden schuld-gefinancierde aandelen- en huizenprijzenbubbels in Japan.
Omdat de dollar tussen 1980 en 1985 met ongeveer vijftig procent was geapprecieerd tegenover onder andere de yen, waardoor het Amerikaanse handelstekort
sterk opliep, was er enorme internationale druk op Japan om tegelijkertijd het monetair beleid te verruimen en de yen te laten appreciëren. Na het Plaza
akkoord van begin 1985 vond daarom een gecoördineerde actie plaats, waarna niet alleen de yen, maar ook de gulden en de Duitse mark, zeer sterk
apprecieerde tegenover de dollar (Jinushi, Kuroki & Miyao, 2000).
De overmaat aan liquiditeit veroorzaakte een stijging in vastgoed- en
aandelenprijzen, inclusief grondprijzen (figuur 3). De monetaire verruiming en de stijging in grondprijzen versterkten ook de bancaire kredietverlening,
waarbij land en ander vastgoed werden gebruikt als onderpand (Fujii & Kawai, 2010). Japanse banken waren op het eerste gezicht tamelijk licht
gekapitaliseerd, maar hadden grote ‘stille’ reserves in de vorm van enorme aandelenportefeuilles die tegen aankoopkoers op de balans stonden, maar op dat
moment een veel grotere marktwaarde hadden. Nadat de BOJ haar monetair beleid erg verkrapte in 1989, barstten de aandelen- en huizenprijsbubbels.
Een deel van de aanloop van de problemen in de eurozone was verregaand hetzelfde. Oplopende kredietverlening aan de private sector en mede daardoor ook
(sterk) stijgende huizenprijzen in een aantal landen kwamen abrupt tot een einde als gevolg van verkrapping van het monetaire beleid, de verwevenheid van
financiële markten en het ontbreken van het goed inschatten van risico’s wat leidde tot problemen in de financiële sector. In het najaar van 2008 leidde de
val van de Amerikaanse investment bank Lehman Brothers daarbij de Grote Recessie in, die onder meer werd gekenmerkt door een oplopende werkloosheid, scherp
dalende aandelenkoersen en in sommige landen een scherpe daling van de huizenprijzen. De reacties van centrale banken waren in de huidige crisis nog iets
agressiever dan die van de BOJ begin jaren negentig zowel afgemeten aan de daling van beleidsrentes, maar ook afgemeten aan de toename van de balans van de
centrale bank. Ook in veel eurozonelanden zette een daling van de huizenprijzen in (figuur 3), hoewel de daling gemiddeld minder hard was dan in Japan.
Bovendien kwamen, net als in Japan, in sommige landen Europese banken in de problemen door betalingsachterstanden, gedwongen verkopen en tekortschietend
onderpand.
Figuur 3. Reële huizenprijzen in Japan en eurozone-landen
Bron: Dallas Fed.
Parallellen nasleep crisis
Ook in de nasleep van de crisis in Japan en de eurozone zijn parallellen aan te wijzen. De eerste parallel is de aard van de recessie in Japan en de
eurozone na het barstten van de bubbels: een zogeheten balansrecessie (Koo, 2011). Dit houdt in dat door de afwaardering van bezit de private sector met
een netto schuldenberg kampt die afbetaald moet worden. Na het barsten van schuld gefinancierde bubbels had een groot deel van de Japanse private sector,
met name de niet-financiële bedrijven, een negatieve netto financiële vermogenspositie. De netto financiële vermogenspositie van huishoudens was juist
positief door een groot en structureel spaaroverschot, maar hierin zitten de gevolgen van huizenprijsdaling na het barsten van de bubbels niet verwerkt.
Een vergelijkbaar patroon zien we ook in Nederland en in mindere mate in de eurozone (figuur 4). Omdat een deel van de financiële activa niet direct
bereikbaar is, zoals pensioen- en verzekeringsvermogen, geeft de hoogte van de kredietverlening van de verschillende sectoren een beter beeld van de omvang
van de vereiste schuldafbetalingen (figuur 5). In Japan had voornamelijk de bedrijvensector hoge schulden, terwijl in de eurozone het beeld per land meer
divers is. In Nederland zijn dit vooral private huishoudens.
Figuur 4. Netto financiële vermogensposities Japan, Nederland en eurozone
Bron: Cabinet Office Japan, Macrobond
Figuur 5. Kredietverlening niet-financiële private sector aan het begin van de crisis
Bron: Reuters EcoWin
Het verschil tussen een ‘balansrecessie’ en een ‘gewone’ recessie is dat het monetaire transmissiemechanisme minder goed of zelfs helemaal niet werkt (Koo,
2011). Een lage rente leidt niet tot meer investeringen en uitgaven. Ontsnappen uit deze liquiditeitsval is lastig. Hierdoor is monetair beleid als wapen
tegen een balansrecessie niet effectief. De centrale bank kan de rente nog zo laag maken, als de private sector niet is geïnteresseerd in extra krediet
maar in het afbetalen van schulden heeft dit geen enkel effect op de kredietverlening en de bestedingsontwikkeling. Een bijkomend probleem in een
balansrecessie is dat kredietverstrekkers zelf vaak ook niet scheutig zijn met het verstrekken van krediet omdat de financiële sector soortgelijke
problemen heeft. Afschrijvingen op uitstaande kredieten bij bedrijven en huishoudens met balansen die uit evenwicht zijn zorgt voor de noodzaak voor
kapitaalversterking via groei van het eigen vermogen (door aandelenemissies of winstinhoudingen) en, als dat niet lukt, voor balansverkorting.
Naast het minieme effect van de renteverlagingen van de BOJ en de ECB op de kredietverlening, is er bovendien een belangrijk monetair beleidsinstrument
uitgeput waardoor er sprake is van een liquiditeitsval (zero lower bound). Dit zien wij als de tweede parallel tussen Japan en de eurozone.
Wat niet meewerkte in Japan was dat de financiële sector na de crisis van 1989 niet voldoende snel werd geherstructureerd (Fujii & Kawai, 2010). De
kredietverliezen werden jarenlang niet genomen, waardoor ‘zombiebanken’ ontstonden: banken die nét niet omvielen, maar ook niet in staat waren hun normale
functie te vervullen. Deze niet-functionerende banken drukten de economische groei, omdat nieuwe bedrijfsinvesteringen niet konden worden gefinancierd
(Hoshi & Kashyap, 2013). In de eurozone bestaat in sommige landen een soortgelijke situatie waar de financiële sector de belemmering is voor een
aantrekkende groei. Getracht wordt nu het zombiebankenprobleem krachtig tegen te gaan door de Asset Quality Review (AQR). Daarnaast speelt in de
eurozone de komende jaren de aangescherpte toezichtregelgeving, vooral het ophogen van de kapitaalbuffers, als reden die het kredietaanbod kan beperken.
Ten derde stelden Japanse en eurozone beleidsmakers bij het begin van de economische problemen de verkeerde diagnose met betrekking tot de aard van de
recessie. In Japan dachten autoriteiten in eerste instantie dat de groei inzinking cyclisch en dus tijdelijk was, die door vraagstimulering genezen kon
worden (Hoshi & Kashyap, 2013). Ook in de eurozone werd eerst uitgegaan van een cyclische recessie die vervolgens overging in de eurocrisis. In Japan
was de beleidsreactie telkenmale die verwacht kan worden bij een ‘normale’ conjuncturele dip. Accomoderend monetair beleid, gecombineerd met een relatief
kleine begrotingsimpuls om het economisch vliegwiel weer een zwier te geven (Kang, 2010).
In de eurozone valt de beleidsreactie in twee fasen op te
knippen. In de eerste fase wordt in 2009 het accomoderend monetaire beleid nog ondersteund door expansief begrotingsbeleid. In de tweede fase, vooral vanaf
het begin van de eurocrisis in 2010, concentreert de diagnose zich op die van een staatsschuldencrisis. Logisch, gezien de onhoudbaarheid van de schulden
in verschillende landen vanuit financiële marktenperspectief, maar voor veel landen desondanks toch een verkeerde diagnose (Gärtner, Griesbach &
Mennillo, 2013).
Verschillen nasleep crisis
Het begrotingsbeleid in de eurozone en Japan is dan ook meteen een duidelijk verschil na de crisis. Omdat eurozone lidstaten via het Stabiliteits- en
Groeipact (SGP) al snel genoodzaakt waren te bezuinigen, was er geen ruimte voor stimulerend begrotingsbeleid. Dit is een groot verschil met het beleid van
de Japanse overheid in de jaren na de crisis. Met als doel de economie weer op gang te krijgen implementeerde de overheid veel aanvullende
stimuleringsprogramma’s in de jaren negentig (figuur 6) (Ito, 2011). Veel van de overheidsinvesteringen waren echter ineffectief. Toch verklaart het meer
restrictieve begrotingsbeleid van eurozonelidstaten deels de slechtere groeiprestaties (Koo, 2011). Kijkend naar de schuldniveaus, hebben eurozone
lidstaten op dit moment aanmerkelijk meer budgettaire ruimte dan Japan. De gemiddelde publieke schuld in de eurozone was 95% van het BBP in 2013,
aanzienlijk lager dan 102% van het BBP in Japan vijf jaar na het begin van de Japancrisis. Nadien is de Japanse begrotingssituatie scherp verslechterd,
mede als gevolg van de lage economische groei en de aanhoudend hogere tekorten op de overheidsbegroting. Dit is een scenario dat Europa moet zien te
vermijden.
Figuur 6. Overheidstekorten in Japan en eurozone
Bron: Reuters EcoWin.
In Japan belemmerden, naast bancaire problemen, ook een bovenmatige bescherming van werknemers economische groei. Het hervormen daarvan is pijnlijk en
politiek moeilijk. De Japanse autoriteiten concentreerden zich daarom zoals gezegd op budgettaire en monetaire prikkels om de economie op korte termijn te
stimuleren. Hierbij werden echter twee fouten gemaakt. Ten eerste waren de begrotingsprikkels niet groot genoeg om de economie compleet uit het slop te
trekken en ten tweede werden er dus geen aanvullende hervormingen doorgevoerd. Omdat de groei na zulke stimuleringsprogramma’s licht aantrok, stelden
Japanse autoriteiten de benodigde, maar op korte termijn ook pijnlijke hervormingen uit, waardoor Japan in een zogeheten CRIC-cyclus terecht kwam.
Economieën die door een grote crisis zijn gegaan, lijken een erg voorspelbaar stappenpatroon te volgen: crisis, reaction, improvement en complacency, ofwel crisis, reactie, verbetering, zelfvoldoening en daarna natuurlijk herhaling, ofwel de CRIC-cyclus (Feldman, 2001). Deze cyclus
heeft zich herhaaldelijk afgespeeld in Japan en ook in Europa zien we dat de urgentie van structurele hervormingen afneemt na aankondiging van acties van
de ECB. Om aan een Japan-scenario te ontsnappen is het echter noodzakelijk structurele hervormingen, zoals het opschonen van bankbalansen, herstel van
concurrentievermogen en vermindering van arbeidsmarktrigiditeit, daadwerkelijk te implementeren en niet na een paar positieve groeicijfers te denken dat
het gevaar geweken is.
Het tweede verschil is demografie, of meer specifiek, de mate van vergrijzing. In Japan sloeg de vergrijzing in volle hevigheid toe bij het uitbreken van
de crisis. Hoewel de groei van de beroepsgeschikte bevolking in Nederland en de eurozone aan de vooravond van een krimp staat, laat de bevolkingsprognose
van het CBS zien dat Nederland de komende jaren hier een minder heftige daling kan verwachten dan Japan. De Nederlandse beroepsgeschikte bevolking zal naar
verwachting tot 2028 met ruim 3% afnemen, terwijl de afname in de twintig jaar na de crisis in Japan ruim 6% bedroeg. Dit geeft de Nederlandse potentiële
groei daarom meer ruimte dan indertijd in Japan. Bovendien kennen Nederland en de eurozone, in tegenstelling tot Japan, een behoorlijke immigratie, wat
mogelijk een positief effect heeft op de potentiële groei.
Conclusie
De economische problemen die Japan sinds de crisis in 1991 in zijn greep houden, vertonen parallellen met de huidige problemen in de eurozone. Het
Japanscenario voor de eurozone lijkt daarom al in veel opzichten realiteit te zijn. Om te voorkomen dat de eurozone net zo’n lange laagconjunctuur als
Japan voor de boeg heeft moeten we proberen lessen te trekken uit de Japanse ervaringen. De Japanse autoriteiten hebben in de afgelopen decennia namelijk
een aantal beleidsfouten gemaakt die in sommige opzichten verdacht veel lijken op het huidige beleid in de eurozone. Wat kunnen we leren?
1) Ten eerste moeten we niet blindelings vertrouwen op het monetaire beleid, want het monetaire transmissiemechanisme werkt momenteel slecht of zelfs
helemaal niet. Een lage beleidsrente, of zelfs kwantitatieve verruiming, zal weinig impact hebben. Bovendien is het beleidsrente instrument niet meer
inzetbaar om de economie verder te stimuleren door de zero lower bound.
2) Ten tweede is, om kredietverlening weer op gang te krijgen, de opschoning van balansen in het bankwezen en de private sector cruciaal. Om dit te doen
zonder de bestedingen te drukken, zou herstructurering van (een deel) van de schulden uitkomst kunnen bieden.
3) Ten derde moeten beleidsmakers bij het inzetten van begrotingsbeleid niet de CRIC-fout maken: het is van belang dat overheden niet na een korte periode
van groei al denken dat de problemen voorbij zijn. Ten slotte dienen overheidsinvesteringen enkel projecten te financieren die een blijvend effect op het
groeipotentieel hebben.
Een voordeel voor de eurozone zou kunnen zijn dat er budgettair meer ruimte is dan in Japan destijds. Bovendien kan er, ondanks de demografische
vooruitzichten, door immigratie een positief effect op de potentiële groei uitgaan. Toch is het belangrijk dat Nederlandse en Europese autoriteiten de
lessen van Japan in ogenschouw nemen, anders kunnen we ook op dat tweede Japanse decennium rekenen.
Referenties
Boonstra, W. & Verduijn, M. (2014). Deflatie in de Eurozone: is het waarschijnlijk? Rabobank special 2014/07, Utrecht.
Fackler, M. (2009). Japan’s big-works stimulus is lesson. The New York Times, 1-4.
Feldman, R. A. (2001). Cobwebs and CRICs. Japan Economics, 1-4.
Fujii, M. & Kawai, M. (2010). Lessons from Japan’s banking crisis, 1991-2005. ADBI Working Paper Series, 222, 1-19.
Gärtner, M., Griesbach, B. & Mennillo, G. (2013). The near-death experience of the Celtic tiger. Intereconomics, 48, 358-365.
Hoshi, T. & Kashyap, A. (2013). Japan’s financial crisis and economic stagnation. Journal of Economic Perspectives, 18, 3-26.
Ito, T. (2011). Sustainability of Japanese sovereign debt. In Ito, T & F. Parulian (eds.), Assessment on the impact of stimulus, fiscal transparency and fiscal risk (pp. 29-76). ERIA Research Project Report 2010-01.
Kang, M. (2010). Is Japan facing a public debt crisis? Debt financing and the development of the JGB market. Asian Politics & Policy, 2,
557-582.
Koo, R. C. (2011). The world in balance sheet recession: causes, cure, and politics. Real-world economics review, 58, 19-37.
Jinushi, T., Kuroki, Y. & Miyao, R. (2000). Monetary policy in Japan since the late 1980s: Delayed policy actions and some explanations. Japan’s Financial Crisis, 115-148.