Vergeten kwestie
Het zal niemand ontgaan zijn dat een aantal pensioenfondsen te weinig reserves hebben om hun toezeggingen na te komen. De vraag is hoe dat zo gekomen is. Een antwoord op die vraag kan ons leren hoe we het in de toekomst niet moeten doen. Vele factoren zijn in discussies inmiddels de revue gepasseerd. Zo wordt het geweten aan de vergrijzing , aan opeenvolgende beurscrises, aan de eurocrisis, aan de lage rentevoet, en aan het oplopende langlevenrisico. Ongetwijfeld zullen al deze zaken hebben bijgedragen, maar één factor wordt nadrukkelijk buiten de discussie gehouden. Is er een aantal jaren te weinig pensioenpremie geheven?
In de vroege jaren negentig heerste er een algemeen gevoel dat de fondsen goed in de slappe was zaten; het geld klotste tegen de plinten. Dekkingsgraden stonden op 150 of meer (Wellink, 2005). De overheid dreigde het fiscale regime te veranderen en die “overdaad” aan geld af te romen via de Wet Brede Herwaardering. De rijksoverheid zat toen ook al dringend verlegen om geld. Dit leidde ertoe dat de pensioenfondsbesturen, bestaande uit werkgevers en werknemers, snel deze “overdaad” wegwerkten door de premies te verlagen en akkoord gingen met een verbetering van de pensioen- en/of VUT-regelingen zonder dat daarvoor werd betaald. Daarnaast was er ook sprake van terugstorten van geld aan de werkgever.
Motie Omtzigt
Het Kamerlid Omtzigt heeft onlangs (Tweede Kamer 14 december 2011) minister Kamp gevraagd om eens aan te geven per pensioenfonds welke terugstortingen er zijn gedaan in de periode 1985-2005. De minister heeft eerst gesteld (Tweede Kamer, 14 november 2011) dat deze vraag om juridische redenen niet kon worden beantwoord. In tweede instantie waren er weliswaar geen juridische beletselen maar werd door de minister gemeld dat de kwaliteit van de administraties van de fondsen de beantwoording van deze vraag niet zouden toelaten. Kortom, de minister heeft er weinig zin in, en dat kunnen wij ons best voorstellen, want hij wil graag de deksel houden op deze doos met onwelriekende substantie. En als je het monopolie hebt op deze informatie, dan sta je in een sterke positie. Ook wij zijn uiteraard als ambteloze burgers niet in staat de heer Omtzigt te helpen op fondsniveau. Toch wil er zo nu en dan wel eens een snipper onbedoelde informatie opduiken, wanneer je overgaat tot ‘close reading’ van overheidsstukken. Het gaat hier dan om macro-cijfers voor alle pensioenfondsen bij elkaar en het betreft alleen de premiekortingen. De terugstortingen worden bij gebrek aan gegevens niet in beschouwing genomen.
Het Centraal Economisch Plan (CEP) 2003 licht een tipje van de sluier op. Op bladzijde 87 lezen wij het volgende:
"In de tweede helft van de jaren negentig leidde het hoge aandelenrendement tot een zodanig goede vermogenspositie bij vele pensioenfondsen dat pensioenpremies onder kostendekkend niveau werden vastgesteld. Echter, de PVK (de Pensioen- en Verzekeringskamer, waarvan de taken later zijn overgenomen door De Nederlandsche Bank) heeft er vorig jaar op gewezen dat pensioenpremies in principe kostendekkend dienen te zijn. In 2001 lagen de pensioenpremies volgens de PVK in totaal zo’n 5 miljard euro onder kostendekkend niveau."
Is die vijf miljard nu veel of weinig? Verder speurend in het CEP 2008 en 2010 vindt men dat in 2001 in totaal 17,7 miljard aan premie werd betaald.. Als we dan lezen in CEP 2003 dat er in 2001 vijf miljard te weinig is afgedragen, dan is er maar één conclusie mogelijk. De kostendekkende premie zou in het jaar 2001 22,7 miljard zijn geweest, en de premie was dus in het jaar 2001 gekort met ongeveer 22 %. De kostendekkende premie zou in dat jaar dus 14,5% van de bruto-loonsom zijn geweest.
We nemen aan dat het percentage voor een kostendekkende premie voor de periode 1995-2002 in dezelfde orde van grootte moet zijn geweest. De werkelijk betaalde premie bedroeg in 1995 zelfs 8,1% (de reductie was dus in 1995 zelfs 44%), maar werd daarna weer langzaam opgehoogd tot in 2003 het percentage van 14,7% werd bereikt, waardoor weer een kostendekkend niveau werd bereikt. Uiteraard hebben deze feestelijke premiereducties een effect gehad op de stand van de huidige macro-reserves van de pensioenfondsen. Aannemende dat de 14,5 % over de beschouwde periode van jaar tot jaar gold, gingen we op analoge wijze de tekorten voor de andere jaren schatten. Daarna hebben we deze tekorten met het rendement laten aangroeien dat pensioenfondsen volgens gegevens van de Pensioenfederatie gemiddeld per jaar geboekt hebben. Door dit te doen voor alle tekortjaren blijken de geaccumuleerde en opgerente verliezen van te weinig betaalde premies uit te komen op een bedrag van circa 100 miljard euro ultimo 2011.
De beleggingen van pensioenfondsen bedroegen eind derde kwartaal 2011 volgens De Nederlandsche Bank ongeveer 800 miljard. Die hadden dus bij prudent beleid in de periode 1995-2003 900 miljard moeten bedragen, dat wil zeggen 12,5 % hoger dan het vermogen nu is. Kortom de macro-dekkingsgraad van pensioenfondsen zou zijn uitgekomen op ongeveer 112, waardoor er bij de meeste fondsen geen kortingsdreiging zou hebben bestaan. De situatie zou nog in onbekende mate gunstiger zijn geweest indien er geen terugstortingen hadden plaatsgevonden, maar daar hebben we helaas geen informatie over.
Waar is het pensioengeld?
We kunnen dus niet anders dan concluderen dan dat het ‘happy, go lucky’-beleid van pensioenfondsen over de beschouwde periode, gestimuleerd door de Wet Brede Herwaardering, de positie van enige miljoenen gepensioneerden van heden, zeer nadelig heeft beïnvloed. Tevens blijkt het premie-instrument allerminst bot geworden, zoals zo vaak wordt beweerd. Het is inderdaad onmogelijk om met premieverhoging gedurende één jaar onmiddelijk een groot effect te bereiken. Maar de premie gedurende een decennium verhogen of verlagen heeft grote effecten op de toekomstige cijfers. Dat effect zit hem in de rentewerking. Het is bekend, zoals APG onlangs nog aantoonde, dat de reserves van een fonds voor 80 procent uit rente bestaan.
Een ander punt ter overdenking is, dat deze analyse gebaseerd is op officiële gepubliceerde stukken. Waar zou de Pensioen- en Verzekeringskamer de (die het CPB citeert) schatting over de te weinig betaalde premie vandaan hebben? Dat kan toch alleen zijn gebaseerd op microcijfers, die nu moeten liggen bij haar rechtsopvolger als toezichthouder: De Nederlandsche Bank? Ditzelfde zou toch ook moeten gelden voor cijfers over de terugstortingen aan de werkgevers? Of heeft DNB deze data weggegooid bij de verhuizing uit Apeldoorn? Kortom, er is nog hoop voor een waarheidsgetrouwe beantwoording van de motie Omtzigt. De data moeten er zijn.
* Dit artikel is in verkorte vorm verschenen op 21 februari in NRC Handelsblad.
Referenties:
CPB, 2003, "Effect van de pensioenproblematiek op de loonontwikkeling" in Centraal Economisch Plan 2003, Den Haag, blz. 87.
CPB, 2008, Bijlagen 13 "Koopkracht, wig en sociale lasten" in Centraal Economische Plan 2008, Den Haag.
CPB, 2010, Bijlagen 13 "Koopkracht, wig en sociale lasten" in Centraal Economische Plan 2010, Den Haag.
Pensioenfederatie, 2011, Reactie Pensioenfederatie op stellingen Hoorzitting Tweede Kamer, 4 maart 2011.
Smith, E., 2012, “Raming van de invloed van de premiekortingen in de jaren 1993 tot 2003 op de dekkingsgraad van de pensioenfondsen eind 2011 “, notitie.
Wellink, A.H.E.M., 2005, Pensioen in beweging: Nederland in internationaal perspectief, Speech voor het ABP/PGGM-Congres ´Pension Plan Design for the Future´ op 25 april 2005.
Bron foto: De Raaf foto's, Flickr
Te citeren als
Bernard van Praag, Ekko Smith, “Het pensioengat van Nederland: een poging tot verklaring”,
Me Judice,
21 februari 2012.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding