Kritiek op bezuinigingsplannen
Minister Kamp heeft onlangs de kabinetsplannen bekend gemaakt voor de kindregelingen. Daarbij is een aanzienlijke bezuiniging op de kinderopvangtoeslag voorzien. Dit heeft de nodige aandacht gekregen in de media en ook op dit forum (Sent en Schippers, 2011). De plannen zijn niet overal enthousiast ontvangen. Aanstaande donderdag debatteert de Tweede Kamer over de plannen. Een goed moment voor een kort overzicht van wat we van de plannen kunnen verwachten. Wat betekenen de plannen voor de arbeidsparticipatie van jonge ouders? Moeten medewerkers in de formele kinderopvang vrezen voor hun baan? Worden de kinderen de dupe? En, tot slot, wat betekenen de plannen voor de administratieve lastendruk?
Géén massale uittocht jonge ouders
Het effect van kinderopvangsubsidies op de arbeidsparticipatie van jonge ouders is beperkt. Ondanks de forse verlaging van de ouderbijdrage in de jaren 2005-2007 is de arbeidsparticipatie van vrouwen in de leeftijd van 20 tot 50 jaar met een kind tot 12 jaar niet uitzonderlijk gegroeid ten opzichte van vrouwen 20 tot 50 jaar zonder een kind tot 12 jaar (Jongen, 2010). Dit geldt zowel voor de participatie in personen als het aantal uren per werkende. Soortgelijke studies in het buitenland vinden doorgaans ook kleine participatie-effecten van wijzigingen in de subsidie voor kinderopvang. Verder blijken in enquêtes de kosten van kinderopvang maar een beperkte rol te spelen bij de participatiebeslissing van jonge ouders (Portegijs e.a., 2006). Ten slotte geeft een simulatieanalyse van het Centraal Planbureau eveneens aan dat er slechts kleine participatie-effecten zijn. (noot 1)
Kwantificering van de participatie-effecten
Wat is dan het kwantitatieve participatie-effect van de voorgestelde bezuiniging op de kinderopvangtoeslag en van het totale pakket van bezuinigingen op de kindregelingen?
Dit effect is natuurlijk niet precies te voorspellen, maar uit simulaties komt naar voren dat de werkgelegenheid in arbeidsjaren (voltijdsequivalenten) bij een bezuiniging van 500 miljoen euro op de kinderopvangtoeslag met ongeveer 0,2% daalt. Voor een analyse van deze en onderstaande ombuigingen bij de kindregelingen zie Jongen en Folmer (2010, Tabel 3). Het kabinet is voornemens 774 miljoen euro te bezuinigen op de kinderopvangtoeslag. Dat kost dus ongeveer 0,3% werkgelegenheid, ofwel 18 duizend arbeidsjaren.
Het kabinetsplan behelst echter nog enkele andere maatregelen die de werkgelegenheid juist laten toenemen. Ten eerste, er wordt ook bezuinigd op het kindgebonden budget. Dit is een subsidie die afneemt met het gezinsinkomen; deze subsidie verlaagt daarom de arbeidsparticipatie. Een bezuiniging van 500 miljoen euro op het kindgebonden budget leidt tot een toename van de werkgelegenheid met ongeveer 0,2%. Het kabinet is voornemens 250 miljoen euro te besparen op het kindgebonden budget, dus dat levert dan 0,1% werkgelegenheid op. Ten tweede, er wordt bezuinigd op een aantal subsidies voor ouders die weinig met inkomen en werk samenhangen. Dit heeft een klein positief effect op de arbeidsparticipatie. Het kabinet bezuinigt ongeveer 500 miljoen euro op deze overige regelingen, dat levert tussen de 0,0 en 0,1% werkgelegenheid op.
Voor het totale pakket komen we dan uit op een verlies van 0,1 à 0,2% aan werkgelegenheid. Dit zijn tussen de 6 en 12 duizend arbeidsjaren.
Kanttekeningen
Bij de berekening van de participatie-effecten zijn twee kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste: het verlies aan werkgelegenheid neemt toe naarmate de ouderbijdrage hoger is (Jongen, 2010). Een stijging van de ouderbijdrage leidt in afnemende mate tot het vervangen van formele door informele opvang, en gaat daarom in toenemende mate ten koste van de participatie. Ten tweede: het verlies aan werkgelegenheid is vermoedelijk het kleinst bij de bezuiniging op de gastouderopvang. De relatie tussen gewerkte uren en het aantal uren gastouderopvang is namelijk minder sterk dan de relatie tussen gewerkte uren en het aantal uren kinderdagopvang en buitenschoolse opvang (CBS, 2009).
Medewerkers in de formele kinderopvang behouden grotendeels hun baan
Moeten medewerkers van de formele kinderopvang nu vrezen voor hun baan? De gemiddelde ouderbijdrage stijgt naar verwachting van 22% in 2010 tot 34% in 2015, een relatieve toename van 55%. Ooms e.a. (2003) vinden een prijselasticiteit van formele kinderopvang van ongeveer -0,2. Het gebruik van formele opvanguren zal bij een prijselasticiteit van -0,2 dalen met ongeveer 11%. Het verleden heeft echter geleerd dat er ook nog een aanzienlijke trendmatige groei is, onafhankelijk van de wijzigingen in de ouderbijdrage. De groei van de kinderdagopvang is aan het afvlakken en zou door deze maatregelen licht kunnen dalen. De groei van de buitenschoolse opvang blijft echter onverminderd hoog (sinds 1990 vrijwel ieder jaar met meer dan 10% per jaar). Nu gebruikt ongeveer 25% van de 4 tot 12 jarigen formele opvang, dit is nog laag ten opzichte van bijvoorbeeld Denemarken en Zweden (OESO, 2011). Naar verwachting zal de groei in de buitenschoolse opvang door de bezuinigingen wat afvlakken maar niet omslaan in een krimp.
Effect op ontwikkeling kinderen onduidelijk
Door de bezuinigingen zullen er in de toekomst minder kinderen naar de formele kinderopvang gaan. Is dit slecht voor de ontwikkeling van kinderen? Deelname aan formele kinderopvang is niet eenduidig positief of negatief voor de ontwikkeling van het kind, en de effecten verschillen per kind (IJzendoorn e.a., 2005). Deelname aan formele kinderopvang lijkt vooral gunstig voor achterstandskinderen. Minder gunstig zijn de effecten voor kinderen van welgestelde ouders en voor baby’s. Ook na de voorgestelde bezuinigingen krijgen de laagste inkomens veruit de meeste subsidie per uur, vooral de ouderbijdrage voor de hoogste inkomens neemt toe. (noot 2) Daarmee komt nog steeds de meeste subsidie terecht bij gezinnen waarvan de kinderen het meeste baat hebben van deelname aan formele kinderopvang. Relevant daarbij is verder dat volgens het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek de kwaliteit van de formele kinderdagopvang in het afgelopen decennium flink is afgenomen. Op een schaal van 1 (laagste score) tot 7 (hoogste score) is de kwaliteit afgenomen van gemiddeld 4,8 in 1995 naar gemiddeld 2,8 in 2008, zie De Kruif e.a. (2009). (noot 3) Het is dus maar de vraag of verminderde deelname aan kinderdagopvang slecht uitpakt voor kinderen.
Toename administratieve lasten
Een laatste punt van aandacht is het voornemen om de toeslag te koppelen aan het aantal uren dat de tweede verdiener werkt, plus een opslag voor reistijd. De koppeling van de toeslag aan gewerkte uren lijkt op papier een interessante maatregel, maar zal in de praktijk vermoedelijk weinig effect sorteren. In veruit de meeste gezinnen werkt de tweede verdiener namelijk meer dan het aantal opvanguren (Commissie Kinderopvang, 2009). Zeker is dat het tot extra administratieve lasten leidt en dan vooral voor personen met flexibele uren, zoals zelfstandigen en uitzendkrachten.
De auteur gebruikt drie dagen per week kinderopvang voor twee kinderen. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven. Bron foto bij artikel: Flickr.
Eindnoten
Noot 1
. In reactie op Sent en Schippers (2011), bij de berekeningen wordt rekening gehouden met een verschillende arbeidsaanbodreactie van laag- en hoogopgeleiden alsook met de verschillen in de kinderopvangtoeslag naar inkomen.
Noot 2
. Zie SZW (2011, Tabel 4), voor 2 dagen kinderdagopvang voor 2 kinderen gaan ouders met een minimuminkomen 36 euro per maand meer betalen en gaan ouders met een inkomen van 3,5 keer modaal 290 euro per maand meer betalen.
Noot 3
. Sent en Schippers (2011) geven aan dat “... onderzoek laat zien dat kwalitatief zeer goede kinderopvang leidt tot sociale en slimmere kinderen ….” Dat neem ik graag aan, maar het onderzoek van het NCKO geeft aan dat er grosso modo zeker geen sprake is van zeer goede kinderopvang.
Referenties
CBS, 2009, Meer uren formele kinderopvang bij hogere arbeidsduur, CBS, Voorburg.
Commissie Kinderopvang, 2009, Van beter subsidiëren naar beter organiseren, OCW, Den Haag.
Jongen, E., 2010, Childcare subsidies revisited, CPB Document 200, Den Haag.
Jongen, E. en C. Folmer, 2010, Werkgelegenheidseffecten van lastenverzwaringen en bezuinigingen, TPEdigitaal, 4(1), pp. 50-63.
Kruif, R. de, Riksen-Walraven, M., Gevers Deynoot-Schaub, M., Helmerhorst, K., Tavecchio, L. en R. Fukkink, 2009, Pedagogische kwaliteit van de opvang voor 0- tot 4-jarigen in Nederlandse kinderdagverblijven in 2008, NCKO, Amsterdam.
OESO, 2011, OECD Family database, OESO, Parijs.
Ooms, I., Groot, I., Eggink, E., Janssens, L. en J. van Seters, 2003, Landelijk ramingsmodel kinderopvang 2002-2010, SCP Werkdocument 98, Den Haag.
Portegijs, W., Cloïn, M., Ooms, I. en E. Eggink, 2006, Hoe het werkt met kinderen: moeders over kinderopvang en werk, SCP, Den Haag.
Sent, E.-M. en J. Schippers, 2011, Bezuiniging kinderopvang is gebaseerd op onevenwichtige kostenbatenanalyse, Me Judice, 15 juni.
SZW, 2011, Kinderopvangtoeslag vanaf 2012, SZW, Den Haag.
IJzendoorn, R. van, Tavecchio, L. en M. Riksen-Walraven, 2005, De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang, Boom, Amsterdam.