Klassiek spaarprobleem
In feite gaat het om een oud economisch probleem. Hoeveel moeten we apart leggen voor onze oude dag? Het elementaire economische model om het spaargedrag te verklaren, gaat uit van een afweging waarbij het individu zowel gebaat is bij consumptie nu als consumptie in de toekomst. De krekels onder ons hechten geen belang aan de consumptie van morgen en eten hun hele inkomen nu meteen op. De mieren denken wel vooruit en leggen graag een spaarpotje aan voor de toekomst. Zo werkt de besluitvorming over de AOW in feite ook. Wanneer wij nu veel premie betalen, terwijl we werken, verwachten we ook een hoge uitkering te krijgen wanneer we niet meer werken, en wanneer we nu weinig betalen, kunnen we ook weinig verwachten in de toekomst. De keuze voor een specifieke premie- en uitkeringshoogte is het resultaat van een afweging. Daarbij speelt de afhankelijkheidsratio een cruciale rol: ze bepaalt de efficiëntie van het omslagsysteem.
Afhankelijkheidsratio stijgt
Bij de beoordeling van de ontwikkeling van de AOW draait het om de verhouding gepensioneerden-actieven, de zogeheten afhankelijkheidsratio. Deze is van 1950 tot nu opgelopen van circa 1:8 tot circa 1:4 en in de jaren veertig van deze eeuw zal dit aantal zich stabiliseren op de verhouding van circa 1:2. Dat impliceert dat bij gelijkblijvende uitkeringen de premies sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw zouden moeten verviervoudigen.
Sinds het begin van deze eeuw is de AOW-premie gemaximeerd op 17,9%, de rest van de almaar stijgende uitkeringslast wordt uit de belastingopbrengsten gehaald. Hierdoor lijkt het voor de goegemeente of het wel meevalt, maar in feite wordt het AOW-systeem dus elk jaar duurder. Het omslagsysteem was uitermate handig en goedkoop toen er veel kinderen werden geboren en de resterende levensverwachting na het 65ste levensjaar nog relatief laag was, maar de evolutie van de demografie naar een laag kindertal en een hoge resterende levensduur maken het omslagsysteem extreem duur. En dat geldt natuurlijk ook voor de andere leeftijdsafhankelijke omslagsystemen zoals de AWBZ, de zorgverzekeringen en de WW.
Er wordt vaak gesproken van een demografische vergrijzingspiek in de jaren veertig van deze eeuw, waarmee wordt gesuggereerd dat het systeem daarna langzaam weer tot normale verhoudingen zou terugkeren. We moeten ons daardoor echter niet in slaap laten zingen. Wat 'normale' verhoudingen zijn, hangt af van de demografische sleutelparameters: de vruchtbaarheid (fertiliteit) en de levensverwachting.
Er is geen enkel teken dat de fertiliteit weer zal stijgen of dat de levensverwachting weer zal dalen. Dat zo zijnde, zal de afhankelijkheidsratio blijvend fluctueren om en nabij de 1:2. Wanneer we ons dat realiseren, is de vraag gerechtvaardigd of het huidige systeem van sociale verzekeringen in de toekomst wel houdbaar zal zijn. De stijging van de afhankelijkheidsratio dwingt tot een heroverdenking van premie- en uitkeringshoogte, maar ook tot een heroverweging van het systeem zelf.
Kapitaaldekkingsstelsel beter?
Het omslagstelsel is slechts een bepaalde techniek om ons pensioen veilig te stellen. Daarnaast hebben we nog het kapitaaldekkingsstelsel, waarbij ieder voor zich een eigen spaarpotje opbouwt, waarvan mettertijd het pensioen bekostigd kan worden. In ons land heeft dit tweede systeem vorm gekregen in de aanvullende pensioenen en verzekerde regelingen. De vraag rijst welk systeem relatief het meest opbrengt, het omslag- of het kapitaaldekkingsstelsel?
Wanneer we beide systemen vergelijken, komen we tot de conclusie dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw het omslagsysteem meer opleverde dan het kapitaaldekkingsstelsel door de zeer gunstige afhankelijkheidsratio, maar dat in de komende decennia het kapitaaldekkingsstelsel 'meer waar' voor de betaalde premie zal leveren dan het omslagstelsel, zelfs bij een minimale reële rentevoet van 0%. Dit is in feite een toepassing van de door de Amerikaanse econoom Henry Aaron in de jaren zestig van de vorige eeuw ontdekte 'regel van Aaron'.
Versobering noodzaak
De les die we hieruit zouden kunnen trekken, is dat we in de toekomst meer nadruk moeten leggen op het kapitaaldekkingsstelsel dan op het omslagstelsel. Toch lijkt het onverstandig het omslagstelsel bij het oud vuil te zetten. Het is immers 'inflation proof'.
Het probleem van het verschuiven naar een kapitaaldekkingssysteem is natuurlijk de overgangs- of transitiefase. Gedurende de transitiefase dient immers elke werker tweemaal te betalen, eenmaal via het omslagstelsel voor de AOW-uitkering voor de gepensioneerden van nu en eenmaal voor zijn eigen pensioen over een bepaald aantal jaren. Als wij hiertoe willen overgaan, krijgt die transitiegeneratie het zwaar. Natuurlijk zijn er allerlei modaliteiten denkbaar om die weg meer begaanbaar te maken, bijvoorbeeld een transitie over een lange periode. Het lijkt ook redelijk dat gepensioneerden een proportionele veer zouden laten.
Guur economisch klimaat
In de laatste vijftig jaar hadden wij een continue wind in de rug, die we zo normaal vonden dat we hem helemaal niet meer opmerkten. Het gaat hierbij om een gestage economische groei en een reële rente die praktisch constant op 2% lag. Het lijkt erop dat daar verandering in komt. Zowel rente als groei zal waarschijnlijk in de toekomst dalen. Dit ligt aan twee factoren.
Dalende prijs van kapitaal
Door de vergrijzing worden de pensioenspaarpotten beter gevuld en al dat geld zoekt naar belegging. Het gevolg is dat het aanbod van kapitaal per hoofd toeneemt. Diezelfde vergrijzing maakt echter dat ons bedrijfsleven zijn dynamiek verliest. Oudere mensen nemen nu eenmaal minder risico's. En daardoor loopt de vraag naar kapitaal langzaam terug. De combinatie van dalende vraag en stijgend aanbod van kapitaal op de kapitaalmarkt leidt tot een daling van de prijs van kapitaal, dat wil zeggen: de rente. Natuurlijk betekent dit niet dat rente niet tijdelijk kan fluctueren en een hoog peil kan bereiken. Het lijkt echter verstandig voor de beleggingen op de langere termijn uit te gaan van een zeer laag rentepeil en dus hoge pensioenpremies. Veel hoger dan de laatste jaren gebruikelijk is geworden. Kortom, het klimaat voor kapitaaldekking is aan het verslechteren. Bovendien leven we veel langer en daardoor moet er veel meer pensioen per individu worden uitgekeerd dan vroeger.
...en dalende groei
Ten slotte is er nog de deus ex machina waar politici en economen zo graag een beroep op doen: de economische groei. Het is een lang in stand gehouden geloofsartikel dat onze westerse economieën elk jaar opnieuw groeien met één of meer procent. En dankzij die groei zouden we dan vrij gemakkelijk meer pensioenpremie kunnen betalen en premies aan de AOW en andere collectieve voorzieningen. Het is ook een voorname reden waarom wij jaar op jaar een tekort kunnen hebben op de overheidsbegroting. Maar helaas, ook hier zijn de goden ons niet gunstig gezind. De economische groei wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door bevolkingsgroei en getriggerd door ondernemers en nieuwe, risicovolle investeringen. Een snel vergrijzend werelddeel dat afstuurt op een krimpende bevolking lijkt hiervoor niet het juiste klimaat te bieden. Een krimpende economie in de komende decennia, dus negatieve groei, is zeker niet denkbeeldig. Wanneer de vergrijzing alleen in Nederland had toegeslagen, zou er relatief weinig aan de hand zijn, maar de situatie is veel ernstiger. Heel Europa, maar bijvoorbeeld ook Japan en China, kampen ermee en onze open economie is volledig deel van de Europese economie.
Herstructurering pensioenen
Het beeld dat ik hier schetste, is niet rooskleurig. Velen zullen het terzijde schuiven, want het is een onprettige boodschap. Diegenen die dit scenario toch een zekere waarschijnlijkheid toekennen, zullen moeten erkennen dat in de nu passerende analyses de twee dimensies van een dalende reële rente en een lage of zelfs negatieve economische groei niet verwerkt zijn. De vraag is dan wat de repercussies zijn voor het Nederlandse pensioenstelsel wanneer we daarmee wel rekening zouden houden.
Het is hier niet de plaats, en ik heb ook niet de rekenmodellen tot mijn beschikking, om tot kwantitatieve uitspraken te komen. Het is echter duidelijk dat de eerste maatregel zal moeten zijn de afhankelijkheidsratio te verlagen. Dat betekent een herdefinitie van de pensioengerechtigde leeftijd. We maken een o zo voorzichtig beginnetje met een verhoging naar 66 over vijf of tien jaar, maar eigenlijk moeten we daar zo spoedig mogelijk mee beginnen, bijvoorbeeld door elk jaar vanaf 2011 twee maanden langer te gaan werken. Of die stijging tot en met 67 moet gaan of dat 70 tot de reële mogelijkheden behoort, moet nog maar bekeken worden, maar ik sluit dat geenszins uit.
Een tweede manier om de komende moeilijkheden te pareren, is de beperking van de pensioenambitie. Ik bedoel daarmee niet het opgeven van de indexering: dat is een horrorscenario voor elke gepensioneerde en elke serieuze actieve die over zijn pensioen nadenkt. Maar het lijkt wel mogelijk dat velen met minder kunnen rondkomen dan de 70%-norm, ook al moeten we die met een korrel zout nemen, omdat velen door pensioenbreuken die 70% niet eens bereiken. We moeten echter in geen geval de reële pensioenpremie verlagen. Een verhoging lijkt eerder voor de hand te liggen.
Herstructurering arbeidsmarkt
We komen er echter niet met een hogere pensioenleeftijd, een andere pensioenhoogte, en misschien een andere pensioenopbouw dan via de doorsneepremie. We zullen in ernst moeten nadenken over een nieuwe vormgeving van de arbeidscarrière. Tot nu toe was het in vele carrières mogelijk om na het bereiken van een top in arbeidsproductiviteit de laatste vijf jaren nog wat uit te freewheelen met behoud van salaris, ook al was men een 'dure' kracht, oftewel: er zijn jongeren die het beter doen voor minder. Wanneer mensen veel langer gaan werken en het verband tussen leeftijd en productiviteit niet wezenlijk verandert, wordt dat freewheelen onbetaalbaar voor bedrijven.
We mogen ook aannemen dat vele werkers na 65 of nog eerder hun werk niet meer kunnen en willen doen. Dat betekent dat een herstructurering van de arbeid nodig is, waarbij de arbeidscarrière gesplitst wordt in een eerste en een tweede carrière. De tweede carrière houdt een andere baan in, al dan niet bij dezelfde werkgever, en een andere beloning, waardoor productiviteit en beloning weer op elkaar worden aangepast. De tweede baan loopt bijvoorbeeld van 58 tot 68 jaar. Ook hier moet een vast contract na de proeftijd regel zijn.
Waarschijnlijk levert een dergelijk patroon ook voor de oudere werknemer weer een nieuwe uitdaging op. Een voorzichtig begin kan worden gemaakt door fiscale facilitering van bedrijven die zo'n tweede carrière mogelijk maken en fiscale facilitering van werknemers die zo'n tweede carrière ambiëren.
* Dit artikel is eerder verschenen in Het Financieele Dagblad van 19 juni 2010
Te citeren als
Bernard van Praag, “Maak krekels tot mieren: Herstructureer pensioenen en arbeidsmarkt”,
Me Judice,
2 juli 2010.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding